TA 6 Thema 2, week 20H verleden tijd

doel:
Ik leer wat verleden tijd is en kan de regel toepassen.
1 / 22
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 6

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

doel:
Ik leer wat verleden tijd is en kan de regel toepassen.

Slide 1 - Slide

verleden tijd/toen
Iets dat in het verleden gebeurde.

Lang geleden: vorig jaar, vroeger
Kort geleden: gisteren, een uur gelden.

  • Wat deed jij gisteren?

Slide 2 - Slide

voorbeeld
tegenwoordige tijd
Vandaag speel ik met Jurre.

verleden tijd
Gisteren speelde ik met Jurre.

Slide 3 - Slide

voorbeeld
tegenwoordige tijd
Vandaag kook ik.

verleden tijd
Gisteren kookte ik.

Slide 4 - Slide

voorbeeld
tegenwoordige tijd
Vandaag zoek ik een schat.

verleden tijd
Gisteren zocht ik een schat.

Slide 5 - Slide

ZWAKKE

werkwoorden


de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde

Slide 6 - Slide

REGELS verleden tijd bij zwakke werkwoorden

stam + te(n) / stam + de(n)

ik pas - ik paste - wij pasten

ik slaag - ik slaagde - wij slaagden

Slide 7 - Slide

STERKE

werkwoorden

hebben de KRACHT om in de verleden tijd van klank te veranderen


het zijn leerwoorden, die moet je dus leren

Slide 8 - Slide

zwakke werkwoorden

ik werk - ik werkte
ik gooi - ik gooide
ik pak - ik pakte
ik fiets - ik fietste
ik brand - ik brandde

sterke werkwoorden

ik eet - ik at
ik rijd - ik reed
ik vlieg - ik vloog
ik vang - ik ving
ik ga - ik ging
ik lees - ik las

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Zijn jullie er klaar voor?!

Slide 13 - Slide

Welke zin staat in de verleden tijd?
A
De huisarts gaf mij pillen.
B
De huisarts geeft mij pillen.

Slide 14 - Quiz

Welke zin staat in de verleden tijd?
A
Ik loop naar huis.
B
Ik liep naar huis.

Slide 15 - Quiz

Welk werkwoord past in de zin?
Gisteren......................ik met mijn zus.
A
spelen
B
speel
C
speelde
D
speelden

Slide 16 - Quiz

Welk werkwoord past in de zin?
Vorige week................we naar school.
A
fietsen
B
fietsen
C
fiets
D
fietsten

Slide 17 - Quiz

TEGENWOORDIGE TIJD
VERLEDEN TIJD
liegen
plakten
vloog
leert
poetst

Slide 18 - Drag question

Schrijf het woord op dat in de verleden tijd staat!
De danseres draaide rond.

Slide 19 - Open question

Schrijf het woord op dat in de verleden tijd staat!
De auto deed het niet meer.

Slide 20 - Open question

Ken jij een sterk werkwoord.
Een werkwoord dat van klank verandert in de verleden tijd?

Slide 21 - Open question

GOED GEOEFEND!!!!

Slide 22 - Slide