herhaling

Ik zal vragen..................dat kan.
A
want
B
en
C
of
D
maar
1 / 53
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Ik zal vragen..................dat kan.
A
want
B
en
C
of
D
maar

Slide 1 - Quiz

Ik ga niet zwemmen................ik ben verkouden.
A
want
B
maar
C
dus
D
of

Slide 2 - Quiz

Weet jij..............de toets morgen is?
A
dus
B
of
C
en
D
want

Slide 3 - Quiz

Ik heb geen geld................ik heb een auto gekocht.
A
maar
B
want
C
dus
D
en

Slide 4 - Quiz

Je moet veel fruit eten ..............fruit is gezond.
A
maar
B
of
C
dus
D
want

Slide 5 - Quiz

Ik eet een boterham .............. ik drink een kop koffie.
A
dus
B
want
C
en
D
maar

Slide 6 - Quiz

Ik ga naar Jumbo..............ik moet boodschappen doen.
A
want
B
maar
C
of
D
dus

Slide 7 - Quiz

Ik ga naar de stad .................ik doe geen boodschappen.
A
want
B
maar
C
dus
D
of

Slide 8 - Quiz

Ik lust geen aardappels ................ik eet ze niet.
A
of
B
dus
C
maar
D
want

Slide 9 - Quiz


A

Slide 10 - Quiz

het dikke boek
het boek is..........
A
dik
B
dikke
C
dikker

Slide 11 - Quiz

het lieve kind
het kind is...........
A
lief
B
liev
C
lieve

Slide 12 - Quiz

het volle glas
het glas is.............
A
vol
B
volle
C
voller

Slide 13 - Quiz

de grote man
de man is............
A
groote
B
groot
C
grot

Slide 14 - Quiz

het vieze raam
het raam is ............
A
viez
B
vies
C
vieze

Slide 15 - Quiz

De .................. jas.
A
warme
B
warm
C
warmer

Slide 16 - Quiz

Het ............... kopje.
A
lege
B
leege
C
leeg

Slide 17 - Quiz

De ................ jurk.
A
wit
B
witte
C
wite

Slide 18 - Quiz

De ............ auto.
A
duure
B
dure
C
duur

Slide 19 - Quiz

De ................ weg.
A
breede
B
brede
C
breed

Slide 20 - Quiz

De............... stoep.
A
smale
B
smalle
C
smal

Slide 21 - Quiz

De................lucht.
A
grijse
B
grijze
C
grijs

Slide 22 - Quiz

De ................ bal.
A
geele
B
gele
C
geel

Slide 23 - Quiz

De ............... flat.
A
hooge
B
hoge
C
hoog

Slide 24 - Quiz

De .............. trui.
A
wolen
B
wollen
C
wol

Slide 25 - Quiz

De ............... ring.
A
goud
B
goude
C
gouden

Slide 26 - Quiz

De ................ ketting.
A
zilver
B
zilveren
C
zilvere

Slide 27 - Quiz

De ................ tafel.
A
houten
B
hout
C
houte

Slide 28 - Quiz

De ................. schaal.
A
glas
B
glazen
C
glaze

Slide 29 - Quiz


A

Slide 30 - Quiz

Ik .................... mijn vriendin in de stad.
A
ontmoet
B
ontmoeten
C
ontmoete

Slide 31 - Quiz

Hij ................vandaag 12 jaar.
A
wordt
B
word
C
wort

Slide 32 - Quiz

Wij ................. volgende week naar Maastricht.
A
verhuist
B
verhuizen
C
verhuis

Slide 33 - Quiz

De man................. bloemen op de markt.
A
verkoop
B
verkopen
C
verkoopt

Slide 34 - Quiz

De vrouw .............. 100 euro voor de kast.
A
bieden
B
biedt
C
biet

Slide 35 - Quiz

Zij .................. morgen op het gemeentehuis.
A
trouwen
B
trouwt
C
trouwde

Slide 36 - Quiz

Ik .............. de schoenen in de winkel.
A
passen
B
pas
C
past

Slide 37 - Quiz

De kinderen....................samen.
A
speel
B
speelt
C
spelen

Slide 38 - Quiz

De voetballer ............... twee keer per week.
A
trainen
B
train
C
traint

Slide 39 - Quiz

De vader .................. een spannend verhaal aan zijn kinderen.
A
vertellen
B
vertel
C
vertelt

Slide 40 - Quiz

De auto .................. voor de voetganger op het zebrapad.
A
stopt
B
stop
C
stoppen

Slide 41 - Quiz

De vrouw ................. in haar nieuwe auto.
A
rijt
B
rijd
C
rijdt

Slide 42 - Quiz

De moeder ................. de kinderen naar school.
A
brengen
B
brengt
C
breng

Slide 43 - Quiz

Zij ................ de boodschappen.
A
dragen
B
draagt
C
draag

Slide 44 - Quiz

Ik ................ een pizza.
A
bestellen
B
bestelt
C
bestel

Slide 45 - Quiz

De kapper .................. het haar van de klant.
A
was
B
wassen
C
wast

Slide 46 - Quiz

Hij ................ zijn kleren in de kast.
A
hangen
B
hangt
C
hang

Slide 47 - Quiz

Vanavond .............. ik thuis.
A
blijf
B
blijven
C
blijft

Slide 48 - Quiz

................... wij 's avonds televisie?
A
Kijkt
B
Kijken
C
Kijk

Slide 49 - Quiz

................... jij je moeder een cadeau?
A
Geven
B
Geef
C
Geeft

Slide 50 - Quiz

................. de jongens een ijsje?
A
Krijgt
B
Krijgen
C
Krijg

Slide 51 - Quiz

....................... jij vaak je telefoon?
A
Gebruiken
B
Gebruikt
C
Gebruik

Slide 52 - Quiz

.................. hij het goede antwoord aan zijn buurman?
A
Vraagt
B
Vraag
C
Vragen

Slide 53 - Quiz