2022 Lesweek 2 en 3

Zelfzorg en activiteiten
 Leven met beperkingen en aandoeningen
1 / 36
next
Slide 1: Slide
Begeleiden bij de ADLBeroepsopleiding

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Zelfzorg en activiteiten
 Leven met beperkingen en aandoeningen

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat gaan we doen?
Terugblik thuiswerkopdrachten
  • Stand van zaken - toegangsticket
Lesinhoud:
  • Ziekteverloop
  • Positieve gezondheid
  • Cellen en weefsels
Afronding
  • Exit ticket

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Carrousel

Er zijn vijf verschillende stations. Je hebt 10 minuten per station om de opdracht uit te werken. 
timer
10:00

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Gezondheid en ziekte
Bespreek in drietallen.
• Ken jij gedrag van jezelf dat je gezondheid negatief beïnvloed?
• Waardoor blijf je dat gedrag vertonen?
• Wat heb jij nodig om dit gedrag te veranderen?

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Slide 6 - Video

This item has no instructions

Slide 7 - Link

This item has no instructions

Spinnenweb positieve gezondheid
Bespreek in jouw groepje de uitslag. 
Wat zijn overeenkomsten en verschillen? Wat zou hiervan de oorzaak kunnen zijn ?

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Ziekteverloop
  • Je kunt beschrijven wat de overeenkomsten en verschillen zijn in het beloop van een acute en een chronische ziekte.
  • Je kunt toelichten hoe het beloop van een ziekte kan veranderen door complicaties, restverschijnselen, exacerbaties, remissies en recidieven.
  • Je kunt uitleggen waarom het einde van een ziekte niet hoeft te betekenen dat de zorgvrager (volledig) hersteld is.


Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Lesopdracht
Lees de theorie wat behoort bij het boek pathologie, hoofdstuk 1 Gezondheid en ziekte en dan ziekteverloop. Maak een lijst met moeilijke woorden en leg deze uit in je eigen woorden. Maak daarna opdracht 2, 3, 4,5, 6 en 7
Kijk of je de leerdoelen van de vorige dia kunt beantwoorden.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Een ziekte met een acuut karakter kent een geleidelijk begin.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Noem een voorbeeld van een acute ziekte.

Slide 12 - Open question

This item has no instructions

Hoe heet de tijd tussen bestemetting en ziek worden?

Slide 13 - Open question

This item has no instructions

Een sub-klinische infectie is een infectie waar je heel ziek van bent.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Een chronische ziekte kent vaak een langzaam en sluipend begin.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een complicatie?

Slide 16 - Open question

This item has no instructions

Wat is een exacerbatie?

Slide 17 - Open question

This item has no instructions

Wanneer je ziekte in complete remissie is....
A
is terugkeer van ziekte uitgesloten.
B
is de kans op terugkeer van de ziekte gering.
C
komt de ziekte hoe dan ook terug.
D
wordt je nooit meer beter.

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer een ziekte na genezing weer terugkomt heet dit een ...

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Welke klachten kunnen horen
bij de herstelfase?

Slide 20 - Mind map

Moeheid
Spierklachten
Verminderde eetlust
Verhoogde slaapbehoefte
Prikkelbaarheid
Een zorgvrager in de terminale fase heeft een levens verwachting van hooguit
A
1 maand
B
2 maanden
C
3 maanden
D
6 maanden

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Cellen

Slide 22 - Mind map

This item has no instructions

Cellen
  • Je kunt toelichten aan welke zes kenmerken je leven kunt herkennen.
  • Je kunt beschrijven hoe het celmembraan, het cytoplasma en de celkern zijn opgebouwd en wat hun functie is.
  • Je kunt uitleggen hoe binnen en buiten de cel homeostase (evenwicht) wordt bereikt.
  • Je kunt toelichten hoe cellen stoffen kunnen uitwisselen met hun omgeving via diffusie, osmose en op een actieve manier.
  • Je kunt uitleggen waarom het belangrijk is dat cellen zich delen en hoe de celdeling verloopt.
  • Je kunt uitleggen waarin de celdeling van lichaamscellen verschilt van die van geslachtscellen.
  • Je kunt beschrijven hoe X- en Y-chromosomen het geslacht van een baby bepalen.

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Kenmerken van leven
  • stofwisseling;
  • groei;
  • prikkelontvangst en -verwerking;
  • aanpassingsvermogen;
  • beweging;
  • voortplanting.





Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Opbouw van de cel

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Celkern
'Hersenen van de cel'

Slide 26 - Slide

Elke lichaamscel bezit een celkern, behalve de rode bloedcel, want die raakt zijn kern in de loop van zijn ontwikkeling (rijping) kwijt. Er zijn ook lichaamscellen met meer celkernen, zoals spiercellen en cellen van het skelet. De kern regelt alle activiteiten in de cel. In de celkernen vind je chromosomen die bepalen hoe een cel zich gedraagt en werkt, en hoe een nieuwe cel wordt gevormd. Op de chromosomen zijn instructies vastgelegd waarmee een mens gebouwd en bestuurd kan worden. Chromosomen zijn dragers van de erfelijke informatie van een mens. Ze bepalen daarmee eigenschappen, zoals geslacht, kleur haar, kleur ogen en je karakter. De erfelijke informatie is opgeslagen in DNA (desoxyribonucleïnezuur). Het DNA heeft de vorm van een lange dubbele spiraal, die ook nog eens in elkaar gerold is. DNA wordt onderverdeeld in genen. Elk gen vormt een gecodeerde instructie. De genen zijn dus de feitelijke dragers van de erfelijke informatie. Voor ieder mens is de rangschikking van het DNA anders. Daardoor heeft elk mens een uniek DNA. Eén chromosoom bevat duizenden genen.
Een menselijke celkern bevat altijd 46 chromosomen: twee sets van 23 gepaarde chromosomen. De ene set is geërfd van de moeder, de andere van de vader. Elke set chromosomen bevat alle genen om een mens te bouwen.
Homeostase
Alle functies van het lichaam zijn in evenwicht; het lichaam kan dit evenwicht behouden ondanks invloeden van buitenaf.

Slide 27 - Slide

Intracellulaire en extracellulaire vloeistof
Het lichaam bestaat voor een groot deel uit lichaamswater. Gemiddeld is dit bij een volwassene zo ongeveer 60% van het totale lichaamsgewicht. Bij jongeren of mensen die slanker zijn, ligt dit percentage wat hoger. Bij ouderen en dikkere mensen wat lager. Het merendeel van het lichaamswater bevindt zich binnen de cellen, ongeveer 38% van het lichaamsgewicht. Het vocht binnen de cellen noem je de intracellulaire vloeistof. De vloeistof buiten de cellen noem je de extracellulaire vloeistof.
Extracellulaire vloeistof bestaat voornamelijk uit bloedvocht, hersenruggenmergvocht, lymfevocht en weefselvocht. Het weefselvocht bevindt zich in de ruimte tussen de cellen. Het weefselvocht noem je ook wel intercellulaire vloeistof. Het weefselvocht bevochtigt alle cellen van het lichaam, behalve de huidcellen van de buitenste huidlagen. Het weefselvocht zorgt ervoor dat de cel zijn voedsel krijgt en zijn afvalstoffen kan afvoeren. Iedere lichaamscel is direct afhankelijk van de intercellulaire vloeistof. Het lichaam is daarom voortdurend zelf bezig met regelen en bijstellen, om de samenstelling constant te houden. Homeostase zorgt hiervoor. Homeostase betekent letterlijk vertaald 'gelijk blijven' en is technisch gezien een controlerend en regelend systeem. Het zorgt ervoor dat de omstandigheden in je lichaam en cellen zo gelijk mogelijk blijven.
Om homeostase te bereiken, beschikt je lichaam over honderden controle- en regelsystemen. De meest belangrijke hiervan zijn misschien wel het zenuwstelsel en het hormoonstelsel. Een voorbeeld van homeostase is dat je sneller gaat ademhalen als je hardloopt, want je hebt meer zuurstof nodig. Een ander voorbeeld van homeostase is dat je gaat transpireren als het erg warm is, want dan loopt de temperatuur in je lichaam niet te hoog op. Homeostase is ook binnen een cel noodzakelijk. Een constante samenstelling van de intracellulaire vloeistof is van levensbelang voor de cel. Iedere kleine verandering in de samenstelling kan grote gevolgen hebben, het kan zelfs blijvende schade toebrengen. Dit evenwicht wordt grotendeels door de cellen zelf geregeld. Het selectief doorlaatbare (semipermeabele) celmembraan heeft hierbij een belangrijke rol. Het celmembraan kiest kritisch welke stoffen het doorlaat en welke niet. Dit geldt voor de opname van stoffen in de cel en de uitscheiding van stoffen uit de cel. Voor de cellen is uitwisseling van stoffen dé manier om de omstandigheden binnen de cellen in evenwicht te houden.
Uitwisseling van stoffen

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Slide 29 - Video

This item has no instructions

Reductiedeling (Meiose)

Slide 30 - Slide

Jongen of meisje
De geslachtschromosomen bepalen of een nieuw mens een jongen of een meisje wordt. Een nieuw mens ontstaat uit een bevruchte eicel en zaadcel. De geslachtscellen van de vrouw bevatten altijd twee zogenoemde X-chromosomen. De geslachtscellen van de man bevatten één X-chromosoom en één Y-chromosoom. Door de reductiedeling splitsen de chromosomen zich. Voortplantingscellen van de vrouw (de eicellen) hebben daarom altijd één X-chromosoom. Voortplantingscellen van de man (zaadcellen) hebben of één X-chromosoom of één Y-chromosoom. Als bij de bevruchting een eicel samensmelt met een zaadcel die het X-chromosoom draagt, dan heeft de bevruchte cel weer twee X-chromosomen. De nieuwe vrucht ontwikkelt zich dan tot een meisje. Als een eicel samensmelt met een zaadcel die het Y-chromosoom draagt, dan heeft de bevruchte cel één X-chromosoom en één Y-chromosoom. De nieuwe vrucht ontwikkelt zich tot een jongen.
Weefsels

  • Je kunt uitleggen dat cellen zich kunnen differentiëren en dat ze weefsels kunnen vormen.
  • Je kunt opsommen welke vier basistypen weefsel er zijn.
  • Je kunt beschrijven hoe dekweefsel is opgebouwd, welke soorten er zijn en wat de kenmerken en taken zijn.
  • Je kunt beschrijven hoe bindweefsel is opgebouwd, welke soorten er zijn en wat de kenmerken en taken zijn.
  • Je kunt beschrijven hoe spierweefsel is opgebouwd, welke soorten er zijn en wat de kenmerken en taken zijn.
  • Je kunt beschrijven hoe zenuwweefsel is opgebouwd, welke soorten er zijn en wat de kenmerken en taken zijn.
  • Je kunt uitleggen hoe weefsels zich kunnen vormen en herstellen.

Slide 31 - Slide

This item has no instructions

Weefsels

Slide 32 - Mind map

This item has no instructions

Weefsels
Onderling verbonden groepen cellen van gelijke soort en met een gemeenschappelijke taak
  • dekweefsel
  • bindweefsel
  • spierweersel
  • zenuwweefsel


Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Afweersysteem

Slide 34 - Mind map

This item has no instructions

Afweersysteem
  • Je kunt uitleggen in welke drie verdedigingslinies je het afweersysteem kunt verdelen.
  • Je kunt beschrijven op welke vier manieren huid en de slijmvliezen zich verdedigen tegen ziektekiemen.
  • Je kunt beschrijven hoe een ontstekingsreactie ontstaat, hoe je die herkent en wat de functie is.
  • Je kunt uitleggen hoe de cellen van de niet-specifieke afweer ziektekiemen aanvallen.
  • Je kunt uitleggen hoe de cellen van de specifieke afweer ziektekiemen aanvallen.
  • Je kunt uitleggen waar de zwezerik en de milt in je lichaam liggen en wat hun functies zijn.
  • Je kunt uitleggen waar de belangrijkste onderdelen van het lymfestelsel liggen, hoe ze zijn opgebouwd en welkefuncties ze hebben.
  • Je kunt beschrijven op welke manieren je immuun kunt worden voor een ziekte.







Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Ontsteking
  • Je kunt uitleggen waarom een ontsteking een nuttige lichaamsreactie is op weefselbeschadiging.
  • Je kunt beschrijven aan welke algemene ziekteverschijnselen, plaatselijke ontstekingsreacties en afwijkende bloeduitslagen een ontsteking te herkennen is.
  • Je kunt toelichten welke vijf groepen schadelijke prikkels een ontsteking kunnen veroorzaken en er voorbeelden van geven.
  • Je kunt uitleggen in welke vormen oppervlakkige en diepe ontstekingen zich kunnen uiten.
  • Je kunt beschrijven op welke manieren het lichaam een ontsteking kan genezen en wat restverschijnselen kunnen zijn.
  • Je kunt toelichten op welke manieren het lichaam ondersteund kan worden bij het genezen van een ontsteking.
Afweer en afweerreacties
  • Je kunt beschrijven via welke twee soorten afweerreacties het lichaam reageert op het binnendringen van lichaamsvreemde stoffen en ziekteverwekkers.
  • Je kunt uitleggen welke soorten B- en T-lymfocyten er zijn en welke rol zij spelen in de afweer.
  • Je kunt benoemen welke klassen immunoglobulinen er zijn en wat hun functie is.
  • Je kunt toelichten op welke manieren actieve en passieve immuniteit kunnen ontstaan.
  • Je kunt opsommen tegen welke ziektes kinderen en volwassenen kunnen worden gevaccineerd.
  • Je kunt uitleggen hoe verschillende omstandigheden er toe kunnen leiden dat het afweersysteem tekortschiet.

Slide 36 - Slide

This item has no instructions