Werkwoorden vervoegen + Ser & Estar A2/TV2

Hoe vervoeg je wederkerende werkwoorden ook al weer?
1 / 20
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Hoe vervoeg je wederkerende werkwoorden ook al weer?

Slide 1 - Slide

Stap 1
Je haalt -se van het werkwoord af

Slide 2 - Slide

Stap 2
Je haalt -ar/-er/-ir van het werkwoord af

Slide 3 - Slide

Stap 3
Je plakt de uitgang achter het werkwoord. Deze kun je vinden op blz. 60 van je tekstboek

Slide 4 - Slide

Stap 4
Je kijkt nogmaals over welke persoon het gaat. Je plakt het wederkerend voornaamwoord vóór het werkwoord (blz. 60) dus bijvoorbeeld Juan se ducha

Slide 5 - Slide

Welke uitgang? 
1) Soms staat er in de zin al een persoonvorm en die gebruik je.
2) Er staat 1 naam/ 1 voorwerp in de zin: je gebruikt de él/ella vorm
3) Er staan meerdere namen of voorwerpen in de zin: je gebruikt de ellos/ellas-vorm
4) 1 naam + y tu = de vosotros-vorm
5) 1 naam + y yo = de nosotros-vorm

Slide 6 - Slide

Welke vorm heb je nodig?
Tus padres ___________ en una isla
A
nosotros vorm
B
vosotros vorm
C
ellos vorm
D
él/ella vorm

Slide 7 - Quiz

Welke vorm heb je nodig?
Juan ___________ en una casa
A
tú-vorm
B
yo-vorm
C
ellos vorm
D
él/ella vorm

Slide 8 - Quiz

Welke vorm heb je nodig?
Juan y tú ___________ una manzana
A
nosotros vorm
B
vosotros vorm
C
ellos vorm
D
él/ella vorm

Slide 9 - Quiz

Welke vorm heb je nodig?
Mila y yo _____________ un gato
A
nosotros vorm
B
vosotros vorm
C
ellos vorm
D
él/ella vorm

Slide 10 - Quiz

Kies de juiste optie
Mis padres ____________(ducharse) temprano
A
se ducha
B
os ducháis
C
se duchan
D
nos duchamos

Slide 11 - Quiz

Kies de juiste optie
Juan ___________(levantarse) a las siete
A
se levanta
B
te levanta
C
os levantáis
D
se levanto

Slide 12 - Quiz

Welke vorm heb je nodig?
Juan y tú ___________ (lavarse) la cara
A
se lava
B
te lavas
C
os laváis
D
nos lavamos

Slide 13 - Quiz

Welke vorm heb je nodig?
Mila y yo _____________ (comprarse) un gato
A
se compra
B
te compras
C
os compráis
D
nos compramos

Slide 14 - Quiz

Yo ___________(peinarse) el pelo
A
te peinas
B
me peino
C
se peina
D
le peina

Slide 15 - Quiz

Verschil ser/estar
Ser: vaste eigenschappen (nationaliteit, beroepen, omschrijving) + tijd/datum 
Estar: tijdelijke eigenschappen (emoties), plaatsaanduiding

Slide 16 - Slide

Kies je ser of estar?
Mi padre es/está en casa
A
es
B
está

Slide 17 - Quiz

Kies je ser of estar?
El perro es/está grande
A
es
B
está

Slide 18 - Quiz

Kies je ser of estar?
Los muebles son/están nuevos
A
son
B
están

Slide 19 - Quiz

Kies je ser of estar?
Juan y tú soís/estáis en la escuela
A
sois
B
estáis

Slide 20 - Quiz