Oefenexamen Lezen & Luisteren-proefpersonen

Oefenexamen Lezen en Luisteren
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 4

This lesson contains 35 slides, with text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Oefenexamen Lezen en Luisteren

Slide 1 - Slide

Lesplanning
  1. Oefenexamen deel lezen & luisteren maken & analyseren

Slide 2 - Slide

Examen lezen & luisteren

Slide 3 - Slide

Examen lezen en luisteren
  • Landelijk examen dat digitaal wordt afgenomen
  • Een aantal leesteksten
  • Luisterfragmenten (met en zonder beeld)
  • Alleen maar meerkeuzevragen!
  • Is 50% van je eindcijfer op Nederlands.

Slide 4 - Slide

Proefpersonen

Slide 5 - Slide

Fragment 2 "Proefpersonen"
  • Lees eerst de vragen door!

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Link

Antwoorden bij fragment 1
  • 37     A
  • 38     B

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

Antwoorden bij fragment 2
  • 39     B
  • 40     B

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Link

Antwoorden bij fragment 3
  • 41     C
  • 42    D
  • 43    C

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

Antwoorden bij fragment 4
  • 44     A
  • 45     A

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Link

Leestekst 3 "De twee kanten van de fleecetrui"
  • Lees de tekst eerst oriënterend door en daarna intensief / precies

  • Maak vraag 17 t/m 26

  • Welke vragen vind je het lastigst?

Slide 16 - Slide

Antwoorden bij tekst 3

  • 17       A
  • 18       B
  • 19       C
  • 20      A
  • 21       C




  • 22      B
  • 23      A
  • 24      A
  • 25      C
  • 26      A

Slide 17 - Slide

Tips: waar gaan de vragen over?
Op de volgende dia's vind je een hele korte samenvatting
van de belangrijkste begrippen die je moet kennen
voor het Cito-examen Lezen & Luisteren

Slide 18 - Slide

Tekstdoelen
  • informeren
  • overtuigen
  • overhalen
  • amuseren
  • instrueren/ instructie geven

Slide 19 - Slide

Tekstsoorten
  • column
  • betoog
  • krantenartikel
  • handleiding
  • gebruiksaanwijzing
  • leesboek
  • stripverhaal

Slide 20 - Slide

Samengevat
Tekstsoort
Tekstdoel
Voorbeeld
informatieve tekst
informeren
krantenartikel
betogende tekst
overtuigen, mening beïnvloeden
recensie
overhalende/
activerende tekst
aansporen tot actie
folder
amuserende tekst
vermaken
boek, strip

Slide 21 - Slide

Elke tekst bevat een onderwerp en hoofdgedachte.
Onderwerp
  • Het onderwerp geeft in één woord of in een aantal woorden aan, waar de tekst over gaat
  • Het onderwerp is nooit een hele zin
  • Je kunt het onderwerp vaak al uit de titel halen
  • Vaak wordt het onderwerp letterlijk herhaald in de tekst


Slide 22 - Slide

Elke tekst bevat een onderwerp en hoofdgedachte.
Hoofdgedachte
  • De hoofdgedachte van een tekst geeft in één zin de belangrijkste informatie uit de tekst weer
  • Het is dus de kortst mogelijke samenvatting van een tekst
  • Je kunt de hoofdgedachte formuleren door antwoord te geven op de vraag : "Wat zegt de schrijver over het onderwerp?"

Slide 23 - Slide

Voorbeeld

Slide 24 - Slide

Antwoord voorbeeld
Onderwerp
"Yellow Cabs"
Hoofdgedachte
De huidige gele taxi's in New York worden vervangen

Slide 25 - Slide

Kernzin
  • De kernzin is de belangrijkste zin in een alinea
  • De kernzin geeft aan waar een alinea over gaat
  • De kernzin vind je aan het begin of aan het eind van de alinea.
  • De andere zinnen zijn een uitwerking van de kernzin

Slide 26 - Slide

Bepaal de kernzin
Je kunt er dieren verzorgen. Je kunt ze voeden, borstelen en hun stal schoonmaken. Maar je kunt er ook veel leren. Meestal is er wel een medewerker die je van alles over de dieren kan vertellen. En bijna altijd staan er speeltoestellen en schommels. Kortom: er is genoeg te beleven op de kinderboerderij. 

Slide 27 - Slide

Tekstverbanden
In een tekst staan vaak verschillende verbanden. Als je de verbanden ziet, begrijp je de tekst beter.

Let op signaalwoorden. Die geven het verband aan in de tekst.

Slide 28 - Slide

Een aantal voorbeelden
Tekstverband
Signaalwoorden
Reden
daarom, omdat, namelijk
Tegenstelling
maar, echter, hoewel
Conclusie
kortom, dus
Oorzaak-gevolg
doordat, daardoor, zodat

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Antwoorden
Maar = tegenstelling
Zo = voorbeeld
Ook = opsomming
waardoor = gevolg
Daarnaast = opsomming

Slide 31 - Slide

Feit, mening of argument?
Feit: een feit kun je controleren.
Mening: een mening is iets wat iemand vindt.
Argument: een reden waarom je een bepaalde mening hebt. Je herkent een argument aan signaalwoorden, zoals: want, omdat, daarom, namelijk. 

Slide 32 - Slide

Laatste tip
  • Maak oefenexamens op Facet (link in volgende dia)!
  • Zorg dat je een examen 3F aanklikt! 
  • Je kunt ook oefenen met de examensprint in Nu Nederlands online

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Video

Slide 35 - Link