a. Ik heb vlak bij de kust
gesnorkeld.
b. Ik heb het ver geschopt.
c. Ik heb een wedstrijd gevoetbald.
d. Ik heb mij enkel bezeerd.
e. Ik heb met mijn hond gelopen.
f. Ik heb de bal te hoog gekopt.
h. Ik heb gisteren een toets gemaakt.
i. Hij heeft met vals geld betaald.
j. De leraar heeft mij goed behandeld.
k. Hij heeft altijd in mij geloofd.
l. De man heeft daar ingebroken.
m. Ik heb de muren van mijn kamer geverfd.
n. De kinderen hebben leuk gespeeld.
o. Ik ben laat naar huis gegaan.