TopTaal A0A1 23 september 2021

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 6

Wat gaan we vandaag doen?

- de woordjes van 5.3 oefenen

- het bezittelijk voornaamwoord

- wat is er in, en rond, het huis?

- voltooide tijd herhalen

- LINK thema 5, deel 4

LINK thema 5, de woordjes van deel 3

Ik kan pas slapen als de kamer ...................... is.

1. jou
2. zon
3. trouwens
4. donker

De .................. is mijn lievelingsseizoen.

1. maandag
2. zomer
3. stoep
4. nummer

Daan is de ................. vergeten. Nu kan hij niet naar binnen!

1. sleutel
2. tafel
3. idee
4. raam

De ...................... is direct onder het dak.

1. nummer
2. laptop
3. zolder
4. flat

Ik heb een bureau voor ................. nodig.

1. mezelf
2. alleen
3. waarom
4. twijfelen

Barbara kwam ................ op tijd binnen. Ze was bijna te laat.

1. jou
2. blauw
3. het idee
4. net

We willen niet déze tafel, maar de tafel .................., verderop.

1. delen
2. alle
3. daar
4. druk

Een .......................... is een woning in een groot gebouw.

1. centrum
2. appartement
3. woonkamer
4. tuin

De drie studenten .................... samen één woning.

1. hoog
2. delen
3. het licht
4. een raam

Als je met de trap naar beneden gaat kom je in de ..................

1. zolder
2. kelder
3. idee
4. zon

Gaat Pauline .................... nog naar het feest?

1. hoeveel
2. liefst
3. rustig
4. trouwens

Een dictee

Hoe schrijf je..........?

Hoe schrijf je..........?

Hoe schrijf je..........?

Hoe schrijf je..........?

Hoe schrijf je..........?

Hoe schrijf je..........?

Hoe schrijf je..........?

Hoe schrijf je..........?

Tekst

Paula en Don hebben een dochter. Het is ................... dochter

1. zij
2. zijn
3. hun
4. ons

Mijn moeder en ik delen ................. geheimen.

1. jij
2. wij
3. onze
4. zij

Het zijn jouw kippen. De kippen zijn van ....................

1. jouw
2. jou
3. jij
4. je

Zij hebben een probleem. Het is .............. probleem.

1. haar
2. jullie
3. mij
4. hun

Mijn tante heeft twee zonen. .................. zijn mijn neven.

1. Hun
2. Zij
3. Haar
4. Onze

U hebt een horloge. Het is ..................... horloge.

1. u
2. jou
3. uw
4. zijn

.................... hebben drie fietsen. Het zijn onze fietsen.

1. Wij
2. Ik
3. Haar
4. Jouw

Ted heeft een tuin. De tuin is van ......................

1. zijn
2. haar
3. ons
4. hem

Deze vrouw woont naast u. Ze is ..................... buurvrouw.

1. jullie
2. uw
3. u
4. je

................... heb een klein huis. Het huis is van mij.

1. Ons
2. Ik
3. Jij
4. Hen

Sjoerd en Vivian hebben een auto. De auto is van ..................

1. wij
2. hun
3. ons
4. hen

Mijn oma gebruikt medicijnen. Het zijn .................. medicijnen.

1. haar
2. zij
3. jou
4. uw

Hebben en zijn

Paul kan niet naar school. Hij ....................... griep.

............... jij kaartjes voor het concert van Taylor Swift?

Het ................... nog lang geen kerstmis.

De cursisten .................... erg moe.

Jan-Willem ................... mooi rood haar.

Deze jongens .................... de beste voetballers van de club.

Kleine potjes ................... grote oren.

Jij ................... aardig en ook slim.

Weer even opfrissen.....

De voltooide tijd

Heb jij vroeger in Delft ......................? (wonen)

Wat hebben jullie in het weekend .................? (doen)

Linde heeft brood en kaas ................ (kopen)

Madame Curie heeft veel ..................... tijdens haar carrière. (ontdekken)

Deze zomer zijn we naar Drievliet ..................... (zijn)

Mijn vriendin en ik hebben de hele avond over katten .................... (praten)

De oude dame heeft alles ....................... wat de dief tegen haar zei. (geloven)

Mijn overgroot opa heeft Vincent van Gogh nog ......................... (kennen)

Heeft iedereen een pannenkoek ..................? (hebben)