3.8: hij zegt dat... - Hij vraagt of..

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b, k
• Leerjaar 2

3.8: Hij zegt dat.. - Hij vraagt of...

Aan het einde van de les kan je of.. en dat.. gebruiken in een zin. 

Herhaling - Bijzinnen

In een bijzin verandert de volgorde van de zin:

Het werkwoord staat op de laatste plaats wanneer je omdat of als gebruikt. 

Ik kan vandaag niet werken, omdat ik vandaag ziek ben.

We gaan naar Turkije, als we vakantie hebben. 

Herhaling - Omdat

Met omdat geef je een reden. 

Wanneer iemand een vraag stelt met waarom, geef je antwoord met omdat.

Vraag: Waarom kom je niet naar het feest?

Antwoord: Omdat ik die dag moet werken. 

Herhaling - Als

Met als vertel je wanneer iets gebeurt. 

Stelt iemand een vraag met wanneer? Dan kun je antwoord geven met als. 

Vraag: Wanneer ga je uiteten?

Antwoord: Als ik jarig ben. 

Welk woord past in de zin?
Ik koop een pak koek voor haar, _____ ze dat lekker vindt.

1. omdat
2. als

Welk woord past in de zin?
Ik laat mijn hond uit, ____ hij moet plassen of poepen.

1. omdat
2. als

of...

Met of vertel je wat iemand vraagt.

Na dat en of staan de werkwoorden op de laatste plaats. Wie of wat staat op de eerste plaats.

1: wie/wat	3. rest	2. ww
Ahmed	op school	is.

Hij vraagt of

dat...

Met of vertel je wat iemand zegt of denkt.

Na dat en of staan de werkwoorden op de laatste plaats. Wie of wat staat op de eerste plaats.

1: wie/wat	3. rest	2. ww
Ahmed	op school	is.

Hij zegt dat

Rosa denkt of/dat ze dit jaar naar Frankrijk op vakantie gaat.

1. of
2. dat

Metap zegt of/ dat ze in Frankrijk is geweest.

1. of
2. dat

Lea vraagt of/ dat wij volgend jaar weer gaan.

1. of
2. dat

Herhaling - of...

Met of vertel je wat iemand vraagt.

Na dat en of staan de werkwoorden op de laatste plaats. Wie of wat staat op de eerste plaats.

1: wie/wat	3. rest	2. ww
Ahmed	op school	is.

Hij vraagt of

Herhaling - dat...

Met of vertel je wat iemand zegt of denkt.

Na dat en of staan de werkwoorden op de laatste plaats. Wie of wat staat op de eerste plaats.

1: wie/wat	3. rest	2. ww
Ahmed	op school	is.

Hij zegt dat

Maak de zin compleet
Zij zegt dat.. (ik heb gelijk)

Maak de zin af.
Mohammed vraagt of.. (hij mag weg)

Maak de zin af.
de docent vraagt of.. (we begrijpen de opdracht)

wat heb je geleerd?