Leren SO 1 2HV

      Leren SO 1 2HV
1 / 39
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

      Leren SO 1 2HV

Slide 1 - Slide

Apprendre: 
Leren 
vocabulaire APPRENDRE 1-2-4-6-8 p38-41
Les verbes avoir + être au présent
Le passé Composé des verbes en -er avec avoir
Voorzetsels in/naar: landen au, aux, en (ex.25 p34)

Kunnen
Het juiste woord in een Franse zin zetten.
Aan de hand van een woord een zin maken. 
De werkwoorden "avoir - être" in de présent vervoegen.
De werkwoorden die eindigen op -er in de passé-composé vervoegen.
Je weet welk voorzetsel je moet gebruiken in het Frans.

Slide 2 - Slide

Pays
Bij landen heb je drie opties
om in of naar te zeggen: 

                en / au / aux



Slide 3 - Slide

Pays 
EN
  • Féminin (vrouwelijk)
  • Eindigen op een 'e'

Voorbeeld:
     Je vais en Espagne 
    Je vais en France

Slide 4 - Slide

Pays
AUX
  • Pluriel (meervoud, eindigt meestal op een -s)

Voorbeeld: 
        aux États-Unis
        aux Pays-Bas

Slide 5 - Slide

Pays
AU
  • Masculin (mannelijk)
  • Eindigt niet op een e of s
Voorbeeld: 
   au Danemark
   au Canada
   au Pérou 
   au Japon

Slide 6 - Slide

Havo
le train
en Allemagne
le voyage
la piscine
parler
l'hôtel

Slide 7 - Drag question

bref
A
vervolgens
B
kortom
C
verder

Slide 8 - Quiz

tard
A
dat werk
B
vrij
C
het is af
D
laat

Slide 9 - Quiz

rencontrer
A
vertellen
B
ontmoeten
C
reizen
D
lopen

Slide 10 - Quiz

rester
A
blijven
B
spelen
C
zwemmen
D
huren

Slide 11 - Quiz

Les Pays-Bas
changer
De rotonde
La carte bancaire
le carrefour
Nederland
overstappen
Le rondpoint
Pinpas
Het kruispunt

Slide 12 - Drag question

le retard
l'aller simple
garer
une place assise
occupé
de vertraging
bezet
een zitplaats
het enkeltje
parkeren

Slide 13 - Drag question

Vertaal:
Dépêche-toi! L'avion part dans 10 minutes

Slide 14 - Open question

Vertaal:
Il a mangé une pizza

Slide 15 - Open question

la gare
le guichet
la voie
la ligne
la grève

Slide 16 - Drag question

Wat is 'faire de l'escalade'
A
wandelen
B
een soort balspel
C
klimmen
D
een watersport

Slide 17 - Quiz

Traduis: de rien

Slide 18 - Open question

Wat betekent: non plus?
A
ook niet
B
niet
C
nooit

Slide 19 - Quiz

de terugreis, terugkeer
de file
de omleiding
rijden
vanwege
la déviation
à cause de
le retour
le bouchon
rouler

Slide 20 - Drag question

Vervoeg: je - avoir

Slide 21 - Open question

Tu - avoir

Slide 22 - Open question

Tu - être

Slide 23 - Open question

Être: U bent

Slide 24 - Open question

Paul et Lina - avoir

Slide 25 - Open question

Elles - être

Slide 26 - Open question

Nous - avoir

Slide 27 - Open question

Il ___ (habiter, passé composé) aux Pays-Bas.

Slide 28 - Open question

Elles ___ (jouer, passé composé) ensemble.

Slide 29 - Open question

Wat is het voltooid deelwoord van "habiter
A
habiter
B
habité
C
habi
D
habit

Slide 30 - Quiz

Nous ___ (regarder, passé composé) la télé.

Slide 31 - Open question

Noé et Alex ___ (regarder, passé composé) du tennis.

Slide 32 - Open question

Hoe vertaal je:
in Frankrijk / naar Frankrijk

Slide 33 - Open question

In/naar Spanje

Slide 34 - Open question

Vertaal: In Marokko

Slide 35 - Open question

Révision
à / au / aux / en
land (mannelijk)
au
Je vais au Japon.
land (meervoud)

aux
J'habite aux Pays-Bas.
land (vrouwelijk)
en
Nous allons en France.

Slide 36 - Slide

Kies uit: en, au & aux: Allemagne

Slide 37 - Open question

Kies uit: en, au & aux: États-unis

Slide 38 - Open question

Kies uit: en, au & aux: Portugal

Slide 39 - Open question