Voorzetsels landen + passé composé 3H

Voorzetsels landen + passé composé

- Hoe zeg je dat je in/naar een land bent/gaat?
- Herhalen passé composé

1 / 27
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Voorzetsels landen + passé composé

- Hoe zeg je dat je in/naar een land bent/gaat?
- Herhalen passé composé

Slide 1 - Slide

in / naar + stad / land
Ik ga naar Parijs.                Je vais à Paris.
Hij is in Spanje.                   Il est en Espagne.
Zij gaat naar Portugal.    Elle va au Portugal.
Wij zijn in Nederland.      On est aux Pays-Bas.

Slide 2 - Slide

Pays
  • Bij landen heb je drie opties: en / au / aux

  • Om te bepalen welk voorzetsel bij welk land hoort, moet je het geslacht weten van het land. 



Slide 3 - Slide

Pays: En
  • Vrouwelijke landen: Féminin
  • 'En
  • Eindigen  altijd op een 'e'
    en Espagne; en France; en Italie

Slide 4 - Slide

Pays: Au
  • mannelijke landen: masculien
  • 'au'
  • Eindigt niet op een e (vrouwelijk), s of x  eindigen.
    ( au Danemark)( au Canada, au Pérou, au Japon) au Maroc

Slide 5 - Slide

Pays
  • Aux
  • Pluriel 

Voorbeeld: 
        Aux États-Unis
        Aux Pays-Bas

Slide 6 - Slide

Villes / villages
Om een stad of dorp aan te geven gebruik je het voorzetsel 'à'. 

Voorbeeld:
        Je vais à Paris 
        Je vais à Londres

Slide 7 - Slide

Espagne
A
Masculin
B
Féminin
C
Pluriel

Slide 8 - Quiz

Danemark
A
Masculin
B
Féminin
C
Pluriel

Slide 9 - Quiz

Belgique
A
Masculin
B
Féminin
C
Pluriel

Slide 10 - Quiz

Pays-Bas
A
Masculin
B
Féminin
C
Pluriel

Slide 11 - Quiz

Paris
A
À
B
En
C
Au
D
Aux

Slide 12 - Quiz

en
au
à
aux
États-Unis
France
Allemagne
Rotterdam
Danemark
Bruxelles

Slide 13 - Drag question

à
en
au
aux
Autruche
New York
Pays-Bas
Brésil
Barcelone
États-Unis
Canada
Angleterre

Slide 14 - Drag question

Le passé composé, herhaling

Slide 15 - Slide

De passé composé
bestaat uit 3 delen: Ik heb gegeten
1: Onderwerp (je, tu, il, elle, etc.)
2: Hulpwerkwoord avoir 
3: Voltooid deelwoord

Slide 16 - Slide

STAP 1: Het werkwoord avoir



Het werkwoord avoir is heel belangrijk.







Slide 17 - Slide

STAP 2: Voltooid deelwoord
  • Je werkwoord eindigt op -er: haal -er weg, zet er é voor in de plaats.

manger---> mangé;  parler---> parlé, regarder---> regardé

Slide 18 - Slide

Onregelmatige vormen
avoir: hebben
être: zijn
faire: doen/maken

Deze werkwoorden krijgen een ander voltooid deelwoord (2e stap) 

Slide 19 - Slide

Avoir: hebben
eu= gehad
Être: zijn
été= geweest
Faire: doen/maken
fait= gedaan/gemaakt 

Slide 20 - Slide

Passé composé
manger
j'ai
parler
tu as
avoir
il a
être
on a
faire
nous avons
mangé
parlé
eu
été
fait

Slide 21 - Drag question

Maak een zin met een passé composé.
mon
cousin
a
une
chanson
chanté

Slide 22 - Drag question

Vul het verhaal aan met de passé composé:

Moi, (ik, rencontrer) _______ beaucoup de jeunes.

Slide 23 - Open question

Vul het verhaal aan met de passé composé:

(mijn ouders, visiter) ______ la Sagrada Familia.

Slide 24 - Open question

Vul het verhaal aan met de passé composé:
Salut Timéo,
Tu as passé de bonnes vacances ?
Moi, (ik ben geweest) _________ en Espagne avec ma famille.

Slide 25 - Open question

Vul het verhaal aan met de passé composé:

(wij hebben gemaakt) ________ un tour à Barcelone.

Slide 26 - Open question

Vul het verhaal aan met de passé composé:

Et vous, (jullie hebben gehad) _____ du beau temps?
A plus, Ambre.

Slide 27 - Open question