Grammatica redekundig ontleden

Welkom 


Binnen = beginnen 

Pak je boek en ga naar de juiste pagina. 
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, t, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom 


Binnen = beginnen 

Pak je boek en ga naar de juiste pagina. 

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
We gaan de komende twee weken aan de slag met grammatica zinsontleding.  
De volgende onderwerpen komen aan bod:

  • Grammatica paragraaf 2: persoonsvorm  
  • Grammatica paragraaf 4: onderwerp
  • Grammatica paragraaf 6: werkwoordelijk gezegde 
  • Grammatica paragraaf 10: mixopdrachten (online)  




Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Leerdoelen 
De komende twee weken  gaan wij aan de slag met zinsontleding. We gaan het hebben over de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde. 

  1. Je vindt de persoonsvorm van een zin.

  2. Je vindt het onderwerp van een zin.

  3. Je vindt het werkwoordelijk gezegde van een zin.

  4. Je vindt de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde van een zin.



Slide 4 - Slide

PV 

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm 
Er zijn twee manieren om te bepalen welk werkwoord de persoonsvorm is. 

Manier 1: tijdsproef. Zet de zin in een andere tijd. Maak van de tegenwoordige tijd (nu) de verleden tijd (gisteren) of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. 

Manier 2: vraagproef. Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm 

Slide 6 - Slide

Wat is de persoonsvorm in deze zin: De kinderen fietsen naar school?
A
de
B
kinderen
C
fietsen
D
naar

Slide 7 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin: Zij speelt graag piano?
A
speelt
B
zij
C
graag
D
piano

Slide 8 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin: De kat loopt op het dak?
A
kat
B
de
C
loopt
D
op

Slide 9 - Quiz

Zinsdelen 
Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is één zinsdeel. 

Voorbeeld: 
Iris is aan het hinkelen op het schoolplein.

Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?


Slide 10 - Slide

Zet de volgende zin in zinsdelen: De kat zat op de vensterbank.
A
De kat | op de | vensterbank zat.
B
De kat | zat op | de vensterbank.

Slide 11 - Quiz

Zet de volgende zin in zinsdelen: Mijn moeder bakt heerlijke appeltaart in de keuken.
A
Mijn moeder | heerlijke appeltaart | bakt in | de keuken.
B
Mijn moeder | bakt | heerlijke appeltaart | in de keuken.

Slide 12 - Quiz

Onderwerp 

Slide 13 - Slide

Weektaak 
Wat moet je maken?  H5 - §2 persoonsvorm
  • Rood blz. 200: opdracht 1 tot en met 4
  • Blauw blz. 200: opdracht 1 tot en met 6
  • Oranje blz. 202: opdracht 1 tot en met 5

Wat moet je maken? H5 - §4 onderwerp 
  • Rood blz. 202: opdracht 2 tot en met 4
  • Blauw blz. 204: opdracht 1 tot en met 6
  • Oranje blz. 206: opdracht 1 tot en met 5

Wat moet je doen als je klaar bent?
  • Steek je hand op en dan kom in bij je langs
  • Bij akkoord krijg je een nakijkformulier 
  • Klaar met nakijken? Lezen of bezig met een ander vak



Slide 14 - Slide

Onderwerp
Vaak is het onderwerp van een zin een persoon die iets doet. Het kan ook een dier of ding zijn. 

Mijn moeder is aan het koken in de keuken.
Wat is het onderwerp?

De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar. Ze moeten beide enkelvoud of beide meervoud zijn. 

Twee jongens loopt op straat 
Twee jongens lopen op straat 

Slide 15 - Slide

Wat is het onderwerp in deze zin? De zon schijnt fel vandaag.
A
Fel vandaag
B
Vandaag
C
De zon
D
Schijnt fel

Slide 16 - Quiz

Weektaak 
Wat moet je maken?  H5 - §2 persoonsvorm
  • Rood blz. 200: opdracht 1 tot en met 4
  • Blauw blz. 200: opdracht 1 tot en met 6
  • Oranje blz. 202: opdracht 1 tot en met 5

Wat moet je maken? H5 - §4 onderwerp 
  • Rood blz. 202: opdracht 2 tot en met 4
  • Blauw blz. 204: opdracht 1 tot en met 6
  • Oranje blz. 206: opdracht 1 tot en met 5

Wat moet je doen als je klaar bent?
  • Steek je hand op en dan kom in bij je langs
  • Bij akkoord krijg je een nakijkformulier 
  • Klaar met nakijken? Lezen of bezig met een ander vak



Slide 17 - Slide

Werkwoordelijk gezegde 

Slide 18 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
In een zin kunnen verschillende werkwoorden staan. Een werkwoord daarvan is altijd de persoonsvorm.

Naast de persoonsvorm kunnen nog meer werkwoorden in een zin staan. Alle werkwoorden samen vormen het werkwoordelijk gezegde. 

Het werkwoordelijk gezegde geeft aan wat het onderwerp doet of overkomt. 

Oefenen: benoem pv - ow - wg 
Gisteren moest ik door de regen naar huis lopen. 
Volgende week wil ik mijn verjaardag gaan vieren. 

Slide 19 - Slide

Weektaak 
Wat moet je maken?  H5 - §6 werkwoordelijk gezegde  
  • Rood: Ga verder met de weektaak van vorige week 
  • Blauw blz. 208: opdracht 1 tot en met 6
  • Oranje blz. 210: opdracht 1 tot en met 5

Wat moet je maken? H5 - §10 online mixopdrachten 
  • Rood: online aan de slag met paragraaf 6. 
  • Blauw: online aan de slag met paragraaf 10
  • Oranje: online aan de slag met paragraaf 10

Wat moet je doen als je klaar bent?
  • Steek je hand op en dan kom in bij je langs
  • Lezen of bezig met een ander vak



Slide 20 - Slide

PV - OW - WG 

Slide 21 - Slide

Herhalen 
Leg aan elkaar de volgende begrippen uit: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde. Doe dit met behulp van een voorbeeld

Vervolgens bedenk je nog twee zinnen voor je groepsgenoten. Deze zinnen ga je zelfstandig ontleden. Daarna bespreek je samen de antwoorden. 

Slide 22 - Slide

Weektaak 
Wat moet je maken?  H5 - §6 werkwoordelijk gezegde  
  • Rood: Ga verder met de weektaak van vorige week 
  • Blauw blz. 208: opdracht 1 tot en met 6
  • Oranje blz. 210: opdracht 1 tot en met 5

Wat moet je maken? H5 - §10 online mixopdrachten 
  • Rood: online aan de slag met paragraaf 6. 
  • Blauw: online aan de slag met paragraaf 10
  • Oranje: online aan de slag met paragraaf 10

Wat moet je doen als je klaar bent?
  • Steek je hand op en dan kom in bij je langs
  • Lezen of bezig met een ander vak



Slide 23 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 24 - Slide

Het lijdend voorwerp
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 

Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 25 - Slide

Oefenen
Benoem: pv - ow - wg - lv 

1. Hij heeft onze school het kampioenschap van de stad bezorgd.

2. Aan de leerlingen van 3D kon met de boodschap wel meedelen.

3. Mijn neef toont mij steeds zijn nieuwste computerspel.

4. Wij hebben Anouk voor schooltijd een verjaardagscadeau gegeven. 

Slide 26 - Slide

Weektaak 
Wat moet je maken?  H5 - §8 Lijdend voorwerp 
  • Oranje blz. 214: opdracht 1 tot en met 4

Wat moet je maken? H5 - §10 online mixopdrachten 
  • Rood: online aan de slag met paragraaf 6. 
  • Blauw: online aan de slag met paragraaf 10
  • Oranje: online aan de slag met paragraaf 10

Wat moet je doen als je klaar bent?
  • Steek je hand op en dan kom in bij je langs
  • Lezen of bezig met een ander vak



Slide 27 - Slide

Afsluiting
De komende weken werken we aan de volgende leerdoelen: 

  1. Je vindt de persoonsvorm van een zin.
  2. Je vindt het onderwerp van een zin.
  3. Je vindt het werkwoordelijk gezegde van een zin.
  4. Je vindt de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde van een zin.


Slide 28 - Slide