4.2 - Week 2 - Grammatica Quiz

ZRGVEPL419AK
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Slide

- Volgende week geen toets (toets kan alleen op school afgenomen worden, dus verplaatst).

Slide 2 - Slide

1. Redekundig ontleden

Hierbij verdeel je de zin in zinsdelen.

Zinsdelen zijn groepjes woorden in de zin die bij elkaar horen. Vervolgens geef je die zinsdelen een naam. 



Slide 3 - Slide

1. Redekundig ontleden
  • Hoe vind je de persoonsvorm?
  • Hoe vind je het onderwerp?
  • Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?
  • Hoe vind je het lijdend voorwerp?
  • Hoe vind je het meewerkend  voorwerp?

Slide 4 - Slide

2. Taalkundig ontleden

Hierbij bepaal je voor elk woord tot

welke woordsoort het behoort.


Namen van woordsoorten zijn bijvoorbeeld lidwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, telwoord, voorzetsel

Slide 5 - Slide

ZINSDELEN

Slide 6 - Slide

Wordt zijn nieuwe fiets morgen geleverd?
Wat is de persoonsvorm?
A
wordt
B
zijn
C
nieuwe fiets
D
geleverd

Slide 7 - Quiz

Je kunt je telefoon na de pauze bij de conciërge ophalen.
Wat is het onderwerp?
A
je
B
de conciërge
C
je telefoon
D
na de pauze

Slide 8 - Quiz

Je kunt je telefoon na de pauze bij de concierge ophalen.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
je
B
de concierge
C
je telefoon
D
na de pauze

Slide 9 - Quiz

Hij zag de bal net op tijd aankomen.
Wat is de persoonsvorm?
A
aankomen
B
op tijd
C
hij
D
zag

Slide 10 - Quiz

Hij zag de bal net op tijd aankomen.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
de bal
B
op tijd
C
hij
D
zag

Slide 11 - Quiz

Denise geeft mij een cadeau.
Wat is 'mij'?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
persoonsvorm
D
meewerkend voorwerp

Slide 12 - Quiz

Denise geeft mij een cadeau.
Wat is 'een cadeau'?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
persoonsvorm
D
meewerkend voorwerp

Slide 13 - Quiz

Hij is gisteren ziek geweest.
Wat is het naamwoordelijk gezegde?
A
is
B
geweest
C
is geweest
D
is ziek geweest

Slide 14 - Quiz

Ik zie hen steeds voorbij lopen.
Wat is 'hen'?
A
persoonsvorm
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 15 - Quiz

WOORDSOORTEN

Slide 16 - Slide

Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het ...
A
gezegde
B
werkwoordelijk gezegde
C
onderwerp
D
zelfstandig naamwoord

Slide 17 - Quiz

Ze zal na de vakantie voor de zoveelste keer aan haar studie beginnen.
Wat is het voor?
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
bijwoord
D
telwoord

Slide 18 - Quiz

Ze zal na de vakantie voor de zoveelste keer aan haar studie beginnen.
Wat is het zoveelste?
A
lidwoord
B
voorzetsel
C
bijwoord
D
telwoord

Slide 19 - Quiz

Het is een hele dure jas.
Wat is 'jas'?
A
zelfstandig naamwoord
B
voegwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 20 - Quiz

Het is een hele dure jas.
Wat is 'hele'?
A
zelfstandig naamwoord
B
voegwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 21 - Quiz

Mijn tante blijkt vorige week oma geworden te zijn.
Wat is het koppelwerkwoord?
A
blijkt
B
geworden
C
zijn

Slide 22 - Quiz

Paul wil biefstuk eten en hij wil tv kijken.
Wat is 'en' ?
A
lidwoord
B
werkwoord
C
voegwoord
D
bijwoord

Slide 23 - Quiz

De wafels met stroop zijn lekker.
Wat is 'lekker'?
A
zelfstandig naamwoord
B
voegwoord
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 24 - Quiz

De wafels met stroop zijn lekker.
Wat is 'lekker'?
A
zelfstandig naamwoord
B
voegwoord
C
bijwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quiz

Hoe schrijf je ...

Slide 26 - Open question

Hoe schrijf je ...

Slide 27 - Open question

Hoe schrijf je ...

Slide 28 - Open question

Hoe schrijf je ...

Slide 29 - Open question

Hoe schrijf je ...

Slide 30 - Open question

Hoe schrijf je ...

Slide 31 - Open question

Hoe schrijf je ...

Slide 32 - Open question

Hoe schrijf je ...

Slide 33 - Open question

Huiswerk
- Check met de planning of je alle online opdrachten gemaakt hebt.
- Maak tijdens de les van volgende week het oefenexamen 3F - versie 2

Slide 34 - Slide