wk04 2 Zinsontleding

Grammatica
persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1,2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica
persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp

Slide 1 - Slide

Planning
  • Nakijken: opdracht 7 + 8 (blz. 27)'
  • Korte uitleg: fictiepresentatie 
  • Herhaling: zinsontleding (pv, wg, ow, lv)
  • Oefenen
  • Uitleg: meewerkend voorwerp
  • Huiswerk

Slide 2 - Slide

Fictiepresentatie (6-8 minuten)
  • Vertel welk boek jullie hebben gekozen en wie de schrijver is
  • Vertel iets over: genre, thema, waar/wanneer, hoofdpersonen

  • Lapbook: wijs om de beurt een plaatje/tekening van je lapbook aan. Geef een argument waarom dit plaatje bij het boek past en lees een fragment voor. Doe dit vier keer.
  • Boekendoos: stop vier voorwerpen in de doos die met het boek te maken hebben. Leg van ieder voorwerp uit waarom het in de doos zit en lees na het tonen van ieder voorwerp een fragment voor dat erbij hoort.


genre
thema
waar en wanneer 





Slide 3 - Slide

Zinnen in zinsdelen verdelen
1. Zijn broertje maakte die lastige breuken gisteren zonder fouten.
2. Vorige week heb ik iedere dag friet gegeten bij mijn opa en oma.

Slide 4 - Slide

Zinnen in zinsdelen verdelen
1. Zijn broertje | maakte | die lastige breuken | gisteren | zonder fouten.
2. Vorige week | heb | ik | iedere dag friet | gegeten | bij mijn opa en oma.

Slide 5 - Slide

De persoonsvorm (pv)
  • Maak een vraagzin van de zin
  • Als er sprake is van een vraagzin, pas je de tijdproef toe: Wanneer ga jij op vakantie - Wanneer ging jij op vakantie

  • Bij splitsbare werkwoorden hoort het voorzetsel bij de pv:  Jan vraagt informatie over het vogelbekdier op.

Slide 6 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde (wg)
  • Bestaat uit de persoonsvorm en de andere werkwoorden.
  • te en aan het horen hierbij

  1. Hij probeert al jaren dat computersysteem te hacken.
  2. Mijn docent Nederlands slaat belangrijke gegevens nooit op.
  3. Ze wil nog steeds leren zingen.

Slide 7 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde (wg)
  • Bestaat uit de persoonsvorm en de andere werkwoorden.
  • te en aan het horen hierbij

  1. Hij probeert al jaren dat computersysteem te hacken.
  2. Mijn docent Nederlands slaat belangrijke gegeven nooit op.
  3. Ze wil nog steeds leren zingen.

Slide 8 - Slide

Het onderwerp (ow)
  • Wie of wat iets doet/over wie of wat het gaat
  • Komt overeen met het getal van de pv (meer- of enkelvoud)
  • Wie/wat + werkwoordelijk gezegde? 
  • Voor een onderwerp kan geen voorzetsel staan: door Piet

  1. De leerlingen van de leerlingenraad hebben samen gegeten.
  2. Vandaag zijn de hortensia's nauwelijks gegroeid.

Slide 9 - Slide

Het onderwerp (ow)
  • Wie of wat iets doet/over wie of wat het gaat
  • Komt overeen met het getal van de pv (meer- of enkelvoud)
  • Wie/wat + werkwoordelijk gezegde? of tijdproef 
  1. De leerlingen van de leerlingenraad hebben samen gegeten.
  2. Vandaag zijn de hortensia's nauwelijks gegroeid.

Slide 10 - Slide

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Mijn broer 
heeft
gisteren
100 euro
gewonnen.

Slide 11 - Drag question

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Gisteren 
bracht
ik
mijn broertje
naar de ijsbaan.

Slide 12 - Drag question

Zinsontleding
pv/gez
ow
lv
Nick
heeft
vanmorgen
nieuwe oordopjes
gekocht.

Slide 13 - Drag question

Het lijdend voorwerp (lv)
  • Lezen: blz. 6 paragraaf 1.4
  • Maken: opdracht 1 (blz. 6-7)


timer
1:00

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Het meewerkend voorwerp (mv)
  • Staat alleen in zinnen met een lijdend voorwerp.
  • Begint vaak met aan of voor of je kunt het ervoor zetten.
  • Hoort bij vormen van vertellen en geven.
  1. Mijn oma | heb | ik | een bos bloemen | gekocht.
  2. Zijn zus | overhandigde | hem | een cadeau.
  3. Ik | zal | het | morgen | even | vragen | aan mijn docent.

Slide 17 - Slide

Het meewerkend voorwerp (mv)
  • Staat alleen in zinnen met een lijdend voorwerp.
  • Begint vaak met aan of voor .
  • Hoort bij vormen van vertellen en geven.
  1. (voor) Mijn oma heb ik een bos bloemen gekocht.
  2. Zijn zus overhandigde (aan) hem een cadeau.
  3. Ik zal het morgen even vragen aan mijn docent.

Slide 18 - Slide

Huiswerk
  • Maken: opdracht 1 (blz. 9-10)
= Huiswerk:
  • Klaar?: extra oefenen met spelling of grammatica

Slide 19 - Slide