Les 11 samenvatting so woordsoorten

Samenvatting
Grammatica woordsoorten
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Samenvatting
Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Slide

Zelfstandig naamwoord

geeft naam aan allerlei dingen:
concrete zaken: auto, boom
abstracte zaken: liefde, enthousiasme
► specifieke personen, dieren en dingen: Isa, Boris, TikTok
    

Slide 2 - Slide

Lidwoord (lw)

Drie lidwoorden: de, het, een
bepaald (blw) = de, het 
onbepaald (olw) = een

Altijd voor zn: de wolkenkrabber, het geluk


Slide 3 - Slide

Bijvoeglijke naamwoord (bn)
  • zegt iets extra's over een zelfstandig naamwoord (zn)
  • eindigt vaak op -e als het voor een zn staat

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • een stoffelijk bn geeft het materiaal aan en eindigt vaak op      - en (de houten stoel, de koperen plaat)
--> een bn staat soms voor een zn (De waardevolle schilderijen.)
--> soms achter een zn (De schilderijen zijn waardevol.)
--> soms nog verder weg (De schilderijen die ik gisteren kocht zijn erg waardevol.)

Slide 5 - Slide

Werkwoord
Geeft aan wat er in een zin gebeurt.

Geeft aan dat het onderwerp iets is of iets doet.

Vervoegen -> verschillende werkwoordsvormen.




Slide 6 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww)
  • Een zww geeft een handeling aan ('iets doen').
  • Als er één werkwoord in de zin staat dat een handeling aangeeft, dan is dat het zww.
  • Als er meer werkwoorden zijn, staat het zww achter in de zin.
  • Er staat altijd maar 1 zww in de zin.
  • Het zww is onmisbaar voor de zin. 

Slide 7 - Slide

Hulpwerkwoord (hww)
  • Als je in de zin het zww hebt gevonden en er staan nog meer werkwoorden in deze zin, dan zijn dat hulpwerkwoorden.
  • Hulpwerkwoorden "helpen" het zww.
  • Een hww staat nooit alleen in een zin.

Slide 8 - Slide

Hulpwerkwoord (hww)
Het hulpwerkwoord kun je weglaten uit de zin en de betekenis van de zin verandert dan niet echt.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is de pv altijd het hulpwerkwoord.


Slide 9 - Slide

Koppelwerkwoord (kww)
  • Als een zin gaat over iets zijn/worden, (naamwoordelijk gezegde) en hierin staat maar één werkwoord, dan is dat een koppelwerkwoord (kww).
  • Een kww koppelt een eigenschap aan het onderwerp.
  • Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, staat het kww altijd achter in de zin. De andere werkwoorden zijn dan hulpwerkwoord.

Slide 10 - Slide

De koppelwerkwoorden zijn: 
ZWaBBeLS
  • zijn
  • worden
  • blijven
  • blijken
  • lijken
  • schijnen
De volgende kww komen minder vaak voor:


  • heten
  • dunken
  • voorkomen

Slide 11 - Slide

Schema

Slide 12 - Slide

Stappenplan
1. Bepaal de ww in een zin.
2. Bepaal wat het belangrijkste ww in de zin is. (Welk ww kan je echt niet weglaten.)
3. Gaat dat belangrijkste ww over 'iets doen' of over 'iets zijn'? 
Iets doen -> zww / iets zijn -> kww
4. De (eventuele) overige ww zijn hww.

Slide 13 - Slide

Voornaamwoorden

Vervangen zelfstandige naamwoorden.

Verwijzen naar personen, dieren, dingen of begrippen.


Slide 14 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)

Is onderwerp of voorwerp (lv / mv) in de zin.

Zij hebben ons opgehaald.


Slide 15 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Geeft aan wie de bezitter van iets is.


Waar heb je jouw jas gelaten? En waar is de mijne?

Slide 16 - Slide

Wederkerend voornaamwoord (wed.vnw)

Verwijst terug naar het onderwerp.

Hij verheugt zich op het weekend.


Slide 17 - Slide

Wederkerig voornaamwoord (wederkerig vnw)

Geeft aan dat de actie of toestand wederzijds is.

Suus en Jack geven elkaar een hand.
-> elkaar, elkander, mekaar



Slide 18 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)


  • wijst iets aan -> Die mountainbike
  • kan voor een zn staan -> Dat meisje
  • kan alleen staan -> Deze vulpen is mooier dan die.

Let op! Geen aanw.vnw -> woorden die plaats of richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs.)

Slide 19 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Meest voorkomende:
  • deze, die, dat, dit

Ook nog:
  • zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, dezelfde, hetzelfde 

voorbeeld: Pieter heeft
dezelfde schoenen als ik.

Slide 20 - Slide

Voorzetsel (vz)
Een voorzetsel geeft tijd, plaats of reden/oorzaak aan.
  • Tijd: tijdens de vakantie, na school
  • Plaats: op de tafel, naast de stoel, bij de school
  • Reden/oorzaak: vanwege ziekte, door jou

  • Let op; delen van een werkwoord (bijv. aankijken) zijn geen voorzetsel, maar bijwoorden.

Slide 21 - Slide

Voorzetseluitdrukking

We gaan met de trein in plaats van de auto.

Maak deze opdracht aan de hand van het voorbeeld.


Slide 22 - Slide

Bijwoord

Zegt iets extra's over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. 


Bijvoorbeeld zegt iets over een:

- werkwoord

- ander bijwoord

- bijvoeglijk naamwoord

Slide 23 - Slide

Bijwoord
Een bijwoord kan van alles aangeven:
  • Tijd: momenteel, nu, dagelijks, vandaag, morgen
  • Plaats: hier, overal
  • Tegenstelling: echter, toch
  • Reden/oorzaak: hierdoor, daardoor
  • (On)zekerheid: misschien, waarschijnlijk, sowieso, zeker
  • Ontkenning: niet, nooit

Slide 24 - Slide