23/5 LnH Fictie/proza

Welkom!
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 30 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Welkom!

Slide 1 - Slide

Planning 
  • 1e uur: toets + opdracht maken
  • 2e uur: stillezen + woordenschat + spreekopdracht
  • 3e uur: -

Slide 2 - Slide

opdracht Poëzie

Slide 3 - Slide

toets Grammatica woordsoorten
  • werkwoord (ww)
  • zelfstandig naamwoord (zn)
  • lidwoord (lw) - bepaald en onbepaald
  • bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • voorzetsel (vz)
  • (bijwoord (bw)) 
  • pers.vnw
  • bez.vnw

Slide 4 - Slide

stillezen
  • Schrijf moeilijke woorden op in je schrift en op het blaadje
  • 2 aparte woordenlijsten
timer
15:00

Slide 5 - Slide

Beleefdheid 
  • Spreek de volwassene altijd met u aan
  • Word niet boos of ongeduldig/blijf rustig 
  • Gebruik woorden als: 'alstublieft, sorry, misschien enz.'
  • Als je al weet dat je iets gaat vragen wat niet mag: 'Ik weet dat het niet mag, maar.....'
  • Als een docent je aanspreekt op je gedrag dat niet goed is: zeg altijd 'sorry' (ook als je vindt dat je niets  fout hebt gedaan) -> hier kan je later over praten.

Slide 6 - Slide

Beleefd reageren 
Als je iets wil vragen bv. op school:
  • Zou ik naar het toilet mogen?
  • Heeft u voor mij misschien een papiertje?
  • Mag ik misschien iets eerder weg vanwege de bus/trein?
  • Als je van tevoren al weet dat iets niet mag, leg je je situatie uit.
Bij een lastige situatie:
Leg altijd eerst je situatie uit. Blijf praten vanuit de ik-persoon. Je kunt beter te beleefd zijn dan onbeleefd.
Voorbeeld: Mijn opa is gisteren overleden en daarom kan ik me niet goed concentreren. Is het voor mij mogelijk om de toets volgende week te maken?

Slide 7 - Slide

situaties: hoe reageer je?
  •  1: Je hebt het koud in de klas, maar je mag in de klas je jas niet aanhouden. Hoe leg je dit uit aan de docent?
  • 2: Je hebt een blouse gekocht, maar thuisgekomen heb je spijt van je aankoop. Eigenlijk mag je de blouse niet ruilen. Hoe reageer je?
  • 3: Je hebt ruzie gekregen met een klasgenoot, maar je moet juist met deze persoon een presentatie voorbereiden. Je ziet dit op dit moment niet zitten. Hoe vertel je dit de docent?
  • 4: Je staat in de rij om een paspoort te halen en je staat al heel lang te wachten. Plotseling dringt er iemand voor. Hoe reageer je?

Slide 8 - Slide

Fictie en non-fictie
  • Verzonnen = fictie:
    Leesboeken, strips, films, toneelstukken en gedichten. 
  • Niet verzonnen is = non-fictie:
    Schoolboeken, nieuwsberichten, kookboeken en een handleiding.
  • Proza=literair genre: alle teksten zoals verhalen, novellen en romans.


Slide 9 - Slide

Genre(s)= soort verhaal

Slide 10 - Slide

Personages
  • Hoofdpersoon (of
    hoofdpersonen)
  • Bijfiguren




Slide 11 - Slide

Personages
Hoofdpersoon: je weet wat hij/zij:
  • zegt
  • doet
  • denkt
  • voelt
  • Bijpersonen leer je alleen kennen door wat ze zeggen en doen.

Slide 12 - Slide

Perspectief (klas 2)
  • Ik-perspectief
  • personaal-perspectief (hij/zij)
  • Alwetend of auctoriaal
  • Wisselend perspectief




Slide 13 - Slide

Tijd in verhalen
Om te bepalen in welke historische tijd een verhaal zich afspeelt, let je op de volgende zaken:
  • jaartal
  • historische figuren (bekende personen uit de geschiedenis)
  • historische gebeurtenissen (bv. Watersnoodramp, Tweede Wereldoorlog)
  • gewoontes, voorwerpen, kleding en eten
  • omgeving

Slide 14 - Slide

Tijd in verhalen

Je kunt de tijd in verhalen op verschillende manieren beschrijven:


- In welke tijd speelt een verhaal zich af?  (Historische tijd.)

- Hoeveel tijd verloopt er in het verhaal? (Vertelde tijd.)

- Wordt het verhaal in de juiste tijdsvolgorde verteld?                           --> is het verhaal chronologisch verteld of niet?

Slide 15 - Slide

Tijd in een verhaal is:
  • chronologisch=alles wordt verteld in de volgorde waarin het is gebeurd
                 - terugverwijzing 
                 - vooruitwijzing (spanning!)
  • niet-chronologisch
                - flashback

Slide 16 - Slide

Ruimte
Bij ruimte gaat het niet alleen om de ruimte zelf, maar ook omschrijvingen van de omgeving in die ruimte.

  • Voorwerpen (de overkokende pan)
  • Geluiden (het geblaf van een hond, muziek)
  • Weer en seizoenen (grijze luchten, felle regenbuien)
  • Tijdperken (de gouden eeuw, een verre toekomst)
  • Culturen (dampende Surinaamse roti)

Slide 17 - Slide

Einde
  • Open einde= de lezer weet niet hoe het verhaal afloopt. Er blijven vragen onbeantwoord. Dit kan heel spannend zijn.
  • Gesloten einde= de lezer weet duidelijk hoe het verhaal afloopt

Slide 18 - Slide

Verhaal samen lezen

Slide 19 - Slide

Opdracht
  • Wat?                  Lees eerst het verhaal. Schrijf een vervolg op het verhaal. Wat gebeurt er? Hoe loopt het af? Open of gesloten einde?
                                  Doe dit in minimaal 150 woorden
  • Hoe?                  Alleen
  • Hulp?                 Docent
  • Tijd?                   Deze les en lessen volgende week
  • Uitkomst?       Je bent zelf met genre, perspectief en personages bezig
  • Klaar?                Pas eventuele schrijffouten aan             

                                




Slide 20 - Slide

Bijwoord (bw)

1. geeft extra info over een ander woord in de zin (behalve een zn)

- een werkwoord

-een ander bijwoord

- een bijvoeg. nw

2. Kan een tijd, plaats of reden aangeven (staat zelfstandig)

3. kan een mening / hoedanigheid aangeven

4. Een aantal vraagwoorden is ook een bijwoord

5. De woordjes wel/niet zijn bijwoord

6. Alles wat overblijft in een zin


Slide 21 - Slide

voorbeelden van een bijwoord (bw)
1.  Het was heel leuk. -> heel
Ze was heel erg aardig-> erg + heel
2. vandaag, morgen, straks, nu, daar, hier enz.
3. woorden als: natuurlijk, zeker en andere woorden die overblijven
4. Waar, wanneer, waarom, hoe, enz. (woorden waarmee je de bwb opzoekt)
5. wel + niet
6. woorden die iets over een werkwoord zeggen: Hij loopt snel. -> snel
Ze eet onbeschoft. ->onbeschoft





Slide 22 - Slide

Opdracht par. 12 bijwoord
1.a. ontzettend-C, laatst
b. misschien-A
c. helemaal-C, omhoog-B
d. weerom-B
e. heel - D, luid-C
f. waar-A
2. boven=bw,te-te gek=bw, boven=bw,overige woorden zijn voorzetsels
3. 1. flink-bw, behoorlijk-bw, zwaar-bn
2. behoorlijk-bw, heel-bw
3. flink-bw, erg-bw
4. zwaar-bw, heel-bw, erg-bn

Slide 23 - Slide

ob: oefenen 
  • oefenen op Ipad:
  • Cambiumned.nl
Grammatica - woordsoorten

Slide 24 - Slide

Nieuwsquiz week 20

Slide 25 - Slide

spreekoefeningen Vlot Nederlands bb
  • blz. 115: speel de situatie na 

Slide 26 - Slide

spreekopdrachten situaties
  • Je heb een kennismakingsgesprek met je nieuwe coach op je nieuwe school. In het gesprek vraagt hij/zij: Stel jezelf voor/vertel iets over je achtergrond (waar kom je vandaan, hoe lang ben je in Nederland, welke scholen heb je gevolgd) , waarom wil je deze opleiding doen, hoe goed is jouw Nederlands. Speel de situatie na.
  • De docent heeft een toets opgegeven voor morgen, maar je hebt niet kunnen leren omdat je opa is overleden en je dus verdrietig was. Je gaat met de docent in gesprek en vraagt wanneer je de toets kan maken. De docent vindt het niet direct goed. Probeer hem ervan te overtuigen dat je je niet kon concentreren. Speel de situatie na.
  • Je hebt een broodje kroket gekocht bij de Mac, maar de kroket smaakt bedorven. Ook zit er geen saus op de kroket. Je gaat terug en vertelt dit aan de verkoper. Maak hem vriendelijk duidelijk dat je een nieuwe kroket wilt. Hij doet eerst moeilijk, maar gaat later akkoord.

Slide 27 - Slide

Dagopening 

Slide 28 - Slide

Wat heb jij in de vakantie gedaan?
In de vakantie heb ik:

Oefening voltooid deelwoorden maken

Slide 29 - Slide

Benoem de onderstreepte woorden. Kies uit de volgende woordsoorten: ww, lw (olw/blw), zn, bn, vz, bw
1. Vandaag mag mijn moeder eindelijk naar huis.
2. Wil je voorzichtig de koffie inschenken?
3. Buiten loopt het meisje verdrietig naar school.
4. De docent leest heel hard de namen voor.
5. Natuurlijk krijg je van mij ook een koek.

Slide 30 - Slide