This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Items in this lesson
Grammatica
Zinsdelen: naamwoordelijk gezegde
Slide 1 - Slide
Gezegde
Werkwoordelijk gezegde Geeft aan wat iets of iemand doet.
Naamwoordelijk gezegde Geeft aan wat iets of iemand is.
Slide 2 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Bestaat uit een werkwoordelijk deel
Maar ook uit een naamwoordelijk deel (zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord)
Slide 3 - Slide
Koppelwerkwoord
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Dit woord 'koppelt' het onderwerp aan het naamwoordelijk deel.
Slide 4 - Slide
Wel of geen naamwoordelijk gezegde? Stel drie vragen:
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin? Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)? Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?
Slide 5 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!
Slide 6 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Video
Slide 9 - Video
Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist
Slide 10 - Quiz
Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen
Slide 11 - Quiz
Het gezegde van een zin zegt wat over het onderwerp doet of overkomt.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 12 - Quiz
Zijn is een koppelwerkwoord
A
Juist
B
Onjuist
Slide 13 - Quiz
Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp. Juist of onjuist?