This lesson contains 45 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
H1: Zakgeld en inkomen
Ik heb klaar liggen:
rekenmachine,
pen,
papier.
Slide 1 - Slide
Vandaag
Huiswerk bespreken
Vragen beantwoorden
Proefvragen in LessonUp
Aan de slag
Slide 2 - Slide
BK
Maken Hoofdstuk 1
Rekentrainers Leren Hoofdstuk 1
KGT
Maken Hoofdstuk 1
Rekentrainers
Leren Hoofdstuk 1
Huiswerk 7 oktober
8 oktober: Toets Hoofdstuk 1
Slide 3 - Slide
Doel:
Je weet wat je moet weten voor de toets.
Je weet aan welk onderdeel je nog aandacht moet besteden voor de toets.
Al je vragen zijn beantwoord.
Slide 4 - Slide
Rekenvaardigheden
Ik let er op dat ik:
Een berekening geef
De eenheid erbij zet: € / % / enz.
Een komma zet ipv een punt
2 cijfers achter de komma zet bij €
Slide 5 - Slide
Wat is een voorbeeld van vrij besteedbaar inkomen ?
A
Kleedgeld
B
Loon
Slide 6 - Quiz
Pien krijgt af en toe iets van haar oma. Lippenstift en soms een tijdschrift. Hoe noemen we deze inkomsten?
A
Inkomsten in geld met tegenprestatie
B
Inkomsten in natura met tegenprestatie
C
Inkomsten in geld zonder tegenprestatie
D
Inkomen in natura zonder tegenprestatie
Slide 7 - Quiz
Oppasgeld is een voorbeeld van:
A
Inkomsten in geld met tegenprestatie
B
Inkomsten in natura met tegenprestatie
C
Inkomsten in geld zonder tegenprestatie
D
Inkomen in natura zonder tegenprestatie
Slide 8 - Quiz
Zakgeld is een voorbeeld van:
A
Inkomsten in geld met tegenprestatie
B
Inkomsten in natura met tegenprestatie
C
Inkomsten in geld zonder tegenprestatie
D
Inkomen in natura zonder tegenprestatie
Slide 9 - Quiz
Slide 10 - Slide
Hafid krijgt €5,40 zakgeld per week.
Hoeveel zakgeld krijgt Hafid per maand? Schrijf je berekening op
Slide 11 - Open question
Tarik krijgt €13 zakgeld per maand. Hoeveel zakgeld krijgt hij per jaar? Kun je ook berekenen hoeveel zakgeld dat per week is?
Slide 12 - Open question
Carlos krijgt €4,50 zakgeld per week. Fiona krijgt €17,50 per maand. Wie krijgt meer zakgeld?
Slide 13 - Open question
Kies de juiste berekening
€13 per maand naar per week
A
€13 : 4 = €3,25
B
€13 x 12 : 52 = €3
C
€13 :30 x 7 = €3,03
Slide 14 - Quiz
Gatentekst
Een TABEL is een overzicht om informatie overzichtelijk weer te geven. In een tabel worden gegevens in rijen en kolommen getoond. Een KOLOM is verticaal (van boven naar beneden) in de tabel. Een RIJ is horizontaal (van links naar rechts) in de tabel. Iedere tabel gaat over een bepaald onderwerp, bijvoorbeeld 'Sporten die jongeren leuk vinden'. Dit staat boven de tabel en noemen wij de TITEL. Soms staat er onder de tabel een TOELICHTING Dat is een korte uitleg onder de tabel die meer informatie geeft over de gegevens in de tabel. Met een tabel kunnen we makkelijk gegevens VERGELIJKEN.
Slide 15 - Slide
Een is een overzicht om informatie overzichtelijk weer te geven. In een tabel worden gegevens in rijen en kolommen getoond. Een KOLOM is verticaal (van boven naar beneden) in de tabel. Een RIJ is horizontaal (van links naar rechts) in de tabel. Iedere tabel gaat over een bepaald onderwerp, bijvoorbeeld 'Sporten die jongeren leuk vinden'. Dit staat boven de tabel en noemen wij de TITEL. Soms staat er onder de tabel een TOELICHTING Dat is een korte uitleg onder de tabel die meer informatie geeft over de gegevens in de tabel. Met een tabel kunnen we makkelijk gegevens VERGELIJKEN.
TABEL
Slide 16 - Drag question
Opdracht
Slide 17 - Slide
Hieronder zie je een tabel, elk rood vak heeft een benaming.
Sleep het juiste begrip op de juiste plaats
per week
per maand
per jaar
Sem
€5,25
€22,75
€273
Indra
€8,40
€36,40
€436,80
Tom
€3,60
€15,60
€187,20
Zakgeldontvangsten per periode *
* Indra is 15 jaar oud en krijgt daardoor meer zakgeld
Kolom
Rij
Titel
Toelichting
Slide 18 - Drag question
Kies de juiste berekening
€7,50 per week naar per jaar
A
€7,50 x 12 = €90
B
€7,50 x 52 : 12 = €32,50
C
€7,50 x 52 = €390
Slide 19 - Quiz
Kies de juiste berekening
€28,76 per maand naar per jaar
A
€28,76 x 12 = €345,12
B
€28,76 x 52 = €1495
C
€28,76 x 52 : 12 =€124,63
Slide 20 - Quiz
Een werknemer is
A
iemand die in loondienst werkt
B
een ZZP'er
(zelfstandige zonder personeel)
C
betaalt de salarissen
D
ontvangt een loon of salaris
Slide 21 - Quiz
Een werkgever is...
A
iemand die andere in dienst heeft.
B
iemand die alleen werkt
C
iemand die opzoek is naar werk
D
iemand die werkt voor een ander
Slide 22 - Quiz
Het minimumjeugdloon geldt tot
A
16 jaar
B
18 jaar
C
21 jaar
D
23 jaar
Slide 23 - Quiz
Waarom is er een minimumloon ingesteld?
A
Om bedrijven te beschermen.
B
Om arbeiders te beschermen.
Slide 24 - Quiz
Wat is het minimumloon?
A
een bedrag wat werknemers bedacht hebben dat je minimaal moet ontvangen
B
Een bedrag dat werkgevers vastgesteld hebben wat je minimaal moet verdienen
C
Een bedrag wat de overheid vastgesteld heeft. Dit moet je minimaal verdienen als je werkt
D
Een wet bedacht door de EU.
Slide 25 - Quiz
Gatentekst
Als je werkt voor een baas, dan ben je een WERKNEMER. Jouw baas wordt ook wel een WERKGEVER genoemd. Beide hebben bepaalde rechten en plichten. Je moet minstens het MINIMUM(JEUGD)LOONverdienen. Dat is het laagste bedrag dat een baas mag betalen. Dat is jouw RECHT als werknemer De baas moet er ook voor zorgen dat je veilig kunt werken en dat je werktijden niet te lang zijn. Als werknemer moet je je aan afspraken houden, bijvoorbeeld over hoe laat je moet beginnen en hoe je je moet gedragen op je werk. Dat is jouw PLICHT. Natuurlijk moet je goed je best doen en je werk serieus nemen. Zo zorg je ervoor dat je je LOON verdient en dat je baas tevreden is. .
Slide 26 - Slide
Je hebt €1.000 op een spaarrekening gezet. Je krijgt 4% rente. Hoeveel rente krijg je aan het eind van jaar 1?
A
€4
B
€40
C
€400
D
geen idee
Slide 27 - Quiz
Pietje heeft €500,- gespaard. Hij krijgt 2% rente per jaar. Hoeveel rente krijgt hij in jaar 1?
A
€500 : 2 x 100 = €2.500
B
€500 : 100 x 2 = €10
C
2 : €500 x 100 = €0,40
D
Ik heb werkelijk geen idee
Slide 28 - Quiz
wat is de juiste berekening om het rentebedrag uit te rekenen?
A
Bedrag : percentage x 100
B
Percentage : 100 x bedrag
C
Bedrag : 100 x percentage
D
100 : percentage x bedrag
Slide 29 - Quiz
Je hebt een spaarbedrag van €300. De rente van je spaargeld is 2% per jaar. Hoeveel rente krijg je van de bank na een jaar?
Slide 30 - Open question
Op je spaarrekening staat € 225. Je krijgt 1,2% rente per jaar. Bereken het bedrag dat je na 1 jaar aan rente krijgt.
Slide 31 - Open question
Hoeveel rente krijg ik. Ik heb € 500,- op de bank en krijg 1,3% rente.
Slide 32 - Open question
Gatentekst
Als je geld over hebt, dan kun je ervoor kiezen om dat geld te SPAREN. Als je spaart, dan zet je geld opzij voor later. Op dat spaargeld kun je INTREST / RENTE krijgen. Dit is een vergoeding die je krijgt voor het feit dat je geld hebt gespaard. De hoogte van de rente hangt af van de SPAARVORM die je kiest. Sommige banken bieden een BONUSRENTE aan. Dit is een extra hoge rente die je krijgt als je bijvoorbeeld langere tijd spaart of als je een groot bedrag op je spaarrekening hebt staan. Mensen sparen voor grote uitgaven, onverwachte uitgaven of de rente / interest. Dat worden ook wel SPAARMOTIEVEN genoemd. De rente die we krijgen kunnen we berekenen met de volgende formule: (spaarbedrag : 100) x rentepercentage.
Slide 33 - Slide
Wat is een voorbeeld van inkomen uit bezit?
A
Salaris
B
Krantenwijk
C
Huur
D
Winst
Slide 34 - Quiz
Overdrachtsinkomen
Overdrachtsinkomen is door de overheid overgedragen inkomen zonder directe tegenprestatie. Voorbeelden van overdrachtsinkomens zijn de sociale uitkeringen, studiefinanciering, huurtoeslag en zorgtoeslag.
Slide 35 - Slide
Loon is een voorbeeld van...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
overdrachtsinkomen
D
rente
Slide 36 - Quiz
Rente is een voorbeeld van...
A
inkomen uit bezit
B
inkomen uit arbeid
C
overdrachtsinkomen
Slide 37 - Quiz
Huur is een voorbeeld van ...
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit bezit
C
inkomen uit overdrachten
Slide 38 - Quiz
Aan de slag
(Afronden paragrafen)
Flitskaarten
Test jezelf
Diagnostische toets
Versterk jezelf*
Slide 39 - Slide
Versterk jezelf
Slide 40 - Slide
Slide 41 - Slide
Vooruitblik
Volgende les is de toets van hoofdstuk 1.
Je weet dat je goed bent voorbereid
voor de toets.
Slide 42 - Slide
Toets Hoofdstuk 1
Huiswerk 8 oktober
Slide 43 - Slide
Nabespreking
Hoe is het gegaan? Wat ging goed? Wat vond je moeilijk? Welke vragen heb je nog?
Slide 44 - Slide
Een jaar heeft _____ dagen! Een jaar heeft _____ weken! Een jaar heeft _____ kwartalen! Een jaar heeft _____ maanden! Een week heeft _____ dagen!
Hoeveel dagen heeft een jaar?
Antwoorden
Een jaar heeft 365 dagen! Een jaar heeft 52 weken! Een jaar heeft 4 kwartalen! Een jaar heeft 12 maanden! Een week heeft 7 dagen!