all grammar period 2

Overview test unit 3
On the test, you will be assessed on your knowledge of the following elements:
  • Vocabulary and expressions
  • Can, could, be able to, be allowed to
  • Have to, must, should
  • Present perfect
  • Past simple
  • Short reading exercise



1 / 15
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Overview test unit 3
On the test, you will be assessed on your knowledge of the following elements:
  • Vocabulary and expressions
  • Can, could, be able to, be allowed to
  • Have to, must, should
  • Present perfect
  • Past simple
  • Short reading exercise



Slide 1 - Slide

Je gebruikt can, could, be able to, be allowed to als.....
Can
Could
Be able to
Be allowed to
iets mogelijk is 
x
x
je het vermogen/vaardigheid hebt
x
je toestemming hebt gekregen
x
je een beleefde vraag stelt
x
x

Slide 2 - Slide

Als iets mogelijk is gebruik je can of could

Can betekent dat het waarschijnlijk is.
1. This can be very painful. 
2. This can be very exciting if you try it.
3. She can finish the project by tomorrow if she works hard.

Could betekent dat het minder waarschijnlijk is.
1. This could be very painful. 
2. This could be very exciting if you try it. 
3. She could finish the project by tomorrow if she works hard. 

Beide zijn dus correct, maar ze verschillen in betekenis.

Slide 3 - Slide

Als je het vermogen hebt dan gebruik je can/could/be able to
Can gebruik je alleen in de tegenwoordige tijd. 
Could gebruik je voor iets wat mogelijk zou kunnen en soms als verleden tijd van 'can'. 
To be able to kun je met alle werkwoordstijden gebruiken.

  • She can speak three languages fluently.
  • We can meet tomorrow after school.
  • I could help you if I finish my work early.
  • I could play the piano when I was younger.
  • I was able to fix the car after hours of work.
  • We will not be able to see much from here. 

Slide 4 - Slide

Als je toestemming hebt om iets te doen gebruik je can/could/be allowed to
Can gebruik je alleen in de tegenwoordige tijd.
Could gebruik je soms als verleden tijd van 'can'
To be allowed to kun je met alle werkwoordstijden gebruiken.

  • Mom says I can go to the concert this weekend.
  • The teacher says we can use our notes for the test.
  • Mom said I could go to the concert last weekend.
  • My boss said I could take the day off last Friday.
  • Will they be allowed to stay in the dorm after curfew?
  • You were allowed to eat candy before dinner. 

Slide 5 - Slide

Als je een beleefde vraag stelt ..
Gebruik je can/could.
1. Can is beleefd en wordt vaak gebruik in combinatie met please.
2. Could is beleefder dan can en wordt gebruikt met please.

1. Can I have a glass of water, please?
2. Could I have a glass of water, please? 

Slide 6 - Slide

Have to and should
Have to(moeten): gebruik je om aan te geven dat iets moet. > informeel
> Everyone has to go home by 5pm. 
> This is one of the most important questions we have to answer. 

Should (zou(den) eigenlijk moeten/ kan beter): gebruik je in adviezen. 
> You should tell your sister you're sorry.
> You should finish your homework first. 

Slide 7 - Slide

Must
Must (moet(en) echt): gebruik je om aan te geven dat iets moet. > formeel + dwingender.
> You must be 18 years or older to use this service. 
> You must take your pills. 

of 

Must(moet(en) toch wel): gebruik je om te zeggen dat iets niet anders kan.
> She must be tired after the long trip.
>They must be waiting for us at the restaurant.
> The movie must have started by now.

Slide 8 - Slide

Past simple 
When? wanneer we het hebben over dingen die in het verleden zijn gebeurd. 
(yesterday, last week, a while ago) 

Hoe? hele werkwoord + ed 
> She climbed a mountain last week. 
> We worked really hard to earn this prize. 
Let op!
+ We visited the stadium yesterday.
- We didn't visit__ the stadium yesterday  maar  Who told you about that?
? Did we visit__ the stadium yesterday?.

Slide 9 - Slide

Let op!
Regelmatig

  1. to walk - walked
  2. to play - played
  3. to talk - talked
  4. to love - loved
  5. to cook - cooked 
  6. to watch - watched  

> She watched him play games.
> We talked on the phone all night.
Onregelmatig

  1. to fly - flew 
  2. to get - got
  3. to hear - heard
  4. to hide - hid 
  5. to flee - fled
  6. to become - became

> She hid her feelings from her mom.
> I heard a strange noise.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Wanneer gebruik je de present perfect?
1. Als iets in het verleden is begonnen en nog steeds doorgaat.
> "I have lived in Amsterdam for five years."
> "She has worked at this company since 2010."
2. Als iets in het verleden is gebeurt en de nadruk vooral ligt op het resultaat nu.
> "I have finished my homework."
(De actie is afgerond, en de nadruk ligt op het feit dat het werk nu klaar is.)
> "He has eaten all the cookies."
(De nadruk ligt op het resultaat: de koekjes zijn nu op.)
3. Als iets in het verleden is gebeurt maar het moment ervan is niet bekend of onbelangrijk.
> "I have seen that movie before."
> "They have visited Paris."

Slide 12 - Slide

Present perfect bij regelmatige werkwoorden
+ bevestiging
- ontkenning
? vraag
I have worked
I haven't worked
Have I worked
you have baked
you haven't baked
Have you baked
he/she/it has collected
he/she/it hasn't collected
Has she collected
we have watched 
we haven't watched 
Have we watched
they have danced
they haven't danced
Have they danced
Let op: bij  vraagzinnen gebruik je dus alleen has/have + persoon + werkwoord en geen 'do/does'. Dus niet> do you have watched 

Slide 13 - Slide

Present perfect bij onregelmatige werkwoorden
+ bevestiging
- ontkenning
? vraag
I have seen
I haven't seen
Have I seen
you have eaten
you haven't eaten
Have you eaten
he/she/it has flown
he/she/it hasn't flown
Has she flown
we have broken 
we haven't broken 
Have we broken
they have sewn
they haven't sewn
Have they sewn
Let op: dit is het derde rijtje van de 'irregular verbs' die je geleerd hebt.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide