What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Cito woordenschat B8 / M8
V1. Wat is een ander woord voor
heffen ?
A
opschuiven
B
optillen
C
opwinden
D
opzoeken
1 / 41
next
Slide 1:
Quiz
Nederlands
Basisschool
Groep 8
This lesson contains
41 slides
, with
interactive quizzes
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
V1. Wat is een ander woord voor
heffen ?
A
opschuiven
B
optillen
C
opwinden
D
opzoeken
Slide 1 - Quiz
V2. Welk woord hoort er qua betekenis niet bij?
A
handdoek
B
theedoek
C
spandoek
D
stofdoek
Slide 2 - Quiz
V3. Waar gaat het in de betekenis van
"je oren spitsen" vooral om?
om:
A
aandachtig luisteren
B
het vermijden van lawaai
C
het verzorgen van je oren
D
last van je oren hebben
Slide 3 - Quiz
V4. Vul het rijtje aan.
zoet, pittig, zuur, ...., .....
A
flauw, klef
B
klef, geurig
C
smerig, zout
D
zout, gekruid
Slide 4 - Quiz
V5. Wat betekent
"Iemand in de steek laten"?
A
dat je niet meer aan iemand terugdenkt
B
dat je niet meer naar iemand omkijkt
C
dat je niet meer op iemand vertrouwt
D
dat je niet meer van iemand houdt
Slide 5 - Quiz
V6. Waar staan de woorden in de goede volgorde?
steeds DUURDER
A
goedkoop - gratis - prijzig
B
gratis - goedkoop - prijzig
C
prijzig - goedkoop - gratis
D
prijzig - gratis - goedkoop
Slide 6 - Quiz
1. Wat is een ander woord voor
expeditie?
A
onderzoeksteam
B
ontdekkingstocht
C
voorstelling
D
wedstrijdleiding
Slide 7 - Quiz
2. Wat is een ander woord voor
pand?
A
bedrijf
B
gebouw
C
loods
D
terrein
Slide 8 - Quiz
3. Wat is een ander woord voor
vermijden?
A
ontbreken
B
ontkennen
C
ontvoeren
D
ontwijken
Slide 9 - Quiz
4. Wat is een ander woord voor
aangenaam?
A
bekend
B
moeizaam
C
prettig
D
verveeld
Slide 10 - Quiz
5. Wat is een ander woord voor
constateren?
A
besluiten
B
instemmen
C
overdenken
D
vaststellen
Slide 11 - Quiz
6. Wat is een ander woord voor
neutraal?
A
oneerlijk
B
ongelovig
C
onpartijdig
D
onwerkelijk
Slide 12 - Quiz
7. Wat is een ander woord voor
bedachtzaam?
A
besluitvaardig
B
nadenkend
C
overmoedig
D
uitgelaten
Slide 13 - Quiz
8. Wat is een ander woord voor
peil?
A
afstand
B
datum
C
kader
D
niveau
Slide 14 - Quiz
9. Wat is een ander woord voor
schikken?
A
ordenen
B
plannen
C
toelaten
D
uitkiezen
Slide 15 - Quiz
10. Welk woord hoort er qua betekenis NIET bij?
A
helm
B
overall
C
toga
D
uniform
Slide 16 - Quiz
11. Welk woord hoort er qua betekenis NIET bij?
A
linnen
B
tin
C
wol
D
zijde
Slide 17 - Quiz
12. Welk woord hoort er qua betekenis NIET bij?
A
begeven
B
mislukken
C
realiseren
D
sneuvelen
Slide 18 - Quiz
13. Welk woord hoort er qua betekenis NIET bij?
A
kalk
B
kei
C
kiezel
D
klinker
Slide 19 - Quiz
14. Welk woord hoort er qua betekenis NIET bij?
A
aanbieding
B
betaling
C
opruiming
D
uitverkoop
Slide 20 - Quiz
15. Waar gaat het in de betekenis van
"een knoop doorhakken"
vooral om?
Om:
A
een advies geven
B
een beslissing nemen
C
een probleem oplossen
D
een voornemen hebben
Slide 21 - Quiz
16. Waar gaat het in de betekenis van
"beoordelen"
vooral om?
Om:
A
iets aan- of afschaffen
B
iets doen of laten
C
iets geven of nemen
D
iets goed- of afkeuren
Slide 22 - Quiz
17. Waar gaat het in de betekenis van
"iets beu zijn"
vooral om?
Om:
A
ergens aan twijfelen
B
ergens genoeg van hebben
C
ergens op rekenen
D
ergens spijt van hebben
Slide 23 - Quiz
18. Waar gaat het in de betekenis van
"fatsoen"
vooral om?
Om:
A
hoe iemand met volwassenen moet omgaan
B
hoe iemand zich moet gedragen in de omgang met anderen
C
hoe iemand zich moet kleden om indruk te maken op anderen
D
hoe iemand zijn schoolwerk netjes moet verzorgen
Slide 24 - Quiz
19. Vul het rijtje aan.
metselaar, dakdekker, timmerman, .......
A
deurwaarder, tegelzetter
B
ramenwasser, deurwaarder
C
schilder, ramenwasser
D
tegelzetter, schilder
Slide 25 - Quiz
20. Vul het rijtje aan.
raat, honing, imker, .......
A
bijen, stuifmeel
B
mosterd, bijen
C
nectar, wespen
D
wespen, tarwe
Slide 26 - Quiz
21. Vul het rijtje aan.
uiteraard, natuurlijk, allicht, .......
A
ongetwijfeld, vermoedelijk
B
vanzelfsprekend, ongetwijfeld
C
vermoedelijk, wellicht
D
wellicht, vanzelfsprekend
Slide 27 - Quiz
22. Vul het rijtje aan.
villa, woonboot, flat, .......
A
appartement, warenhuis
B
berging, rijtjeshuis
C
rijtjeshuis, appartement
D
warenhuis, blokhut
Slide 28 - Quiz
23. Vul het rijtje aan.
harp, saxofoon, gitaar, .......
A
claxon, dwarsfluit
B
klarinet, triangel
C
strijkstok, klarinet
D
traingel, claxon
Slide 29 - Quiz
24. Vul het rijtje aan.
voorkomen, tegenhouden, belemmeren, .......
A
afwachten, verhinderen
B
beletten, weerhouden
C
tegenkomen, uitstellen
D
weerhouden, tegenkomen
Slide 30 - Quiz
25. Vul het rijtje aan.
zwerm, troep, nest, .......
A
massa, paar
B
roedel, school
C
school, massa
D
tros, roedel
Slide 31 - Quiz
26. Wat betekent
realistisch?
A
dat iets aan de eisen voldoet
B
dat iets in het geheim gebeurt
C
dat iets op de werkelijkheid lijkt
D
dat iets volgens plpan verloopt
Slide 32 - Quiz
27. Wat betekent
iets achter de hand hebben?
A
dat je iets bewaart voor noodgevallen
B
dat je iets fluisterend doorvertelt
C
dat je iets geheimhoudt voor anderen
D
dat je iets stevig vasthoudt
Slide 33 - Quiz
28. Wat betekent
iemand een verwijt maken?
A
iemand iets beloven
B
iemand iets duidelijk maken
C
iemand iets kwalijk nemen
D
iemand iets weigeren
Slide 34 - Quiz
29. Wat betekent
ergens op hameren?
A
steeds aan iets anders denken
B
steeds dezelfde fout maken
C
steeds op iets terugkomen
D
steeds weer succes hebben
Slide 35 - Quiz
30. Wat betekent
ontsporen?
A
ergens op aansturen
B
het verkeerde pad opgaan
C
iets op het spoor zijn
D
op onderzoek gaan
Slide 36 - Quiz
31. Waar staan de woorden in de goede volgorde?
steeds SCHONER
A
proper - smetteloos - smoezelig
B
proper - smoezelig - smetteloos
C
smetteloos - smoezelig - proper
D
smoezelig - proper - smetteloos
Slide 37 - Quiz
32. Waar staan de woorden in de goede volgorde?
steeds HEFTIGER
A
gloeien - laaien - vlammen
B
gloeien - vlammen - laaien
C
laaien - vlammen - gloeien
D
vlammen - laaien - gloeien
Slide 38 - Quiz
33. Waar staan de woorden in de goede volgorde?
steeds LUIDER
A
glimlachen - gniffelen - schateren
B
gniffelen - glimlachen - schateren
C
gniffelen - schateren - glimlachen
D
schateren - gniffelen - glimlachen
Slide 39 - Quiz
34. Waar staan de woorden in de goede volgorde?
steeds DUNNER
A
schuurpapier - tekenpapier - vloeipapier
B
schuurpapier - vloeipapier - tekenpapier
C
tekenpapier - vloeipapier - schuurpapier
D
vloeipapier - tekenpapier - schuurpapier
Slide 40 - Quiz
35. Waar staan de woorden in de goede volgorde?
steeds TRAGER
A
draven - stappen - kuieren
B
kuieren - draven - stappen
C
stappen - draven - kuieren
D
stappen - kuieren - draven
Slide 41 - Quiz
More lessons like this
Cito woordenschat B8 / M8
September 2022
- Lesson with
41 slides
Nederlands
Basisschool
Groep 8
A. Woordenschat groep 8
January 2019
- Lesson with
23 slides
Taal
Basisschool
Groep 8
B. Woordenschat groep 8
January 2019
- Lesson with
35 slides
Taal
Basisschool
Groep 8
Thema 4 les 9
January 2019
- Lesson with
13 slides
Woordenschat
Basisschool
Groep 6
Thema 2 les 1
June 2023
- Lesson with
15 slides
Woordenschat
Basisschool
Groep 6
Herhaling naamwoorden
January 2024
- Lesson with
16 slides
Grieks
Secundair onderwijs
herhaling woordjes Chapitre 3 + inoefenen voca E+F
January 2024
- Lesson with
13 slides
Frans
Secundair onderwijs
woordenboek
June 2022
- Lesson with
49 slides
Engels
Middelbare school
vwo
Leerjaar 1,2