Over taal blok 3 Tweelingfouten

Over taal - Blok 3

  •  Woordenschat
  • Tweelingfouten 


1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Over taal - Blok 3

  •  Woordenschat
  • Tweelingfouten 


Slide 1 - Slide

Wat zijn tweelingfouten?
A
Wanneer je van twee woorden die veel op elkaar lijken het verkeerde woord gebruikt.
B
Twee woorden die in vorm of betekenis erg op elkaar lijken.
C
Wanneer je twee woorden met elkaar verwart.
D
Twee synoniemen door elkaar halen.

Slide 2 - Quiz


Vul het juiste werkwoord in.
De dvd's liggen / leggen op de kast.
A
liggen
B
leggen

Slide 3 - Quiz


Vul het juiste werkwoord in.
Ik leg / lig de dvd's op de kast.
A
lig
B
leg

Slide 4 - Quiz


Vul het juiste werkwoord in.
Ken / Kun jij de voetballer Reginald Faria?
A
ken
B
kun

Slide 5 - Quiz


Vul het juiste werkwoord in.
Henk kan / ken heel goed telefoonnummers onthouden.
A
kan
B
ken

Slide 6 - Quiz


Is deze zin correct?
Hij is groter als mij.
A
ja
B
nee

Slide 7 - Quiz


Vandaag ben ik even slim als / dan hem / hij.
A
als en hem
B
als en hij
C
dan en hem
D
dan en hij

Slide 8 - Quiz

Als of dan?
Ik ben even groot ……. mijn zoon, maar kleiner …… mijn dochter.

A
dan, dan
B
als, dan
C
dan, als

Slide 9 - Quiz

Omdat of doordat?
Ik blijf thuis, ………. ik ziek ben.
Ik ben ziek,……….. ik iets verkeerds gegeten heb.

A
omdat, doordat
B
doordat, omdat

Slide 10 - Quiz

Mits of tenzij?
Ik ga vanavond sporten, ...... het regent.
Ik ga vanavond sporten, ...... het droog is.
A
tenzij, mits
B
mits, tenzij

Slide 11 - Quiz


Mijn oom stuurde een kaartje vanuit Frankrijk. ... is hij toch niet naar Spanje gegaan.
A
blijkbaar
B
schijnbaar

Slide 12 - Quiz


... was de leerling erg rustig, maar door het tikken met zijn pen zag je dat hij zenuwachtig was.
A
Schijnbaar
B
Blijkbaar

Slide 13 - Quiz

Te wijten of te danken aan?
Het ongeluk is te …….. aan het appen op de fiets.
De voldoende voor die toets is te ……….aan zijn harde werken.

A
danken, danken
B
wijten, danken
C
danken, wijten
D
wijten, wijten

Slide 14 - Quiz


Ik zorg altijd dat ik me/mijn huiswerk op tijd af heb
A
me
B
mijn

Slide 15 - Quiz


Deze tas heb ik van me/ mijn moeder gekregen
A
me
B
mijn

Slide 16 - Quiz


We gaan morgen picknicken, ... het droog is.
A
mits
B
tenzij

Slide 17 - Quiz


Je krijgt geen zakgeld, ... je je kamer opruimt.
A
mits
B
tenzij

Slide 18 - Quiz


Zonder opgaaf van reden/rede werd de sportdag uitgesteld.
A
reden
B
rede

Slide 19 - Quiz


De hoogleraar gaf een rede / reden tijdens de studentenbijeenkomst.
A
reden
B
rede

Slide 20 - Quiz


Wat betekent desondanks?
A
toch
B
zeker niet
C
in het geval
D
ook niet

Slide 21 - Quiz


Wat betekent mimiek?
A
minimaal
B
clownesk
C
gezichtsuitdrukking
D
gelaatstrekken

Slide 22 - Quiz


Wat betekent op deze wijze?
A
heel slim
B
op deze manier
C
iets laten zien
D
erover nagedacht

Slide 23 - Quiz


Wat betekent nastreven?
A
achterna lopen
B
helpen
C
klinken
D
proberen te bereiken

Slide 24 - Quiz


Wat betekent beheersen?
A
over een koninkrijk heersen
B
kunnen uitvoeren - onder controle hebben
C
met mate
D
rustig worden

Slide 25 - Quiz


Wat betekent integreren?
A
voorzien van
B
met betrekking tot
C
samenvoegen
D
bewerken

Slide 26 - Quiz


Wat betekent verwerken?
A
gebruiken om er iets van te maken
B
uitslagen
C
plotseling verschijnen
D
voorbijgaan

Slide 27 - Quiz


Wat betekent compact?
A
weinig ruimte innemend
B
goed verpakt
C
met behulp van een kompas
D
een vast onderdeel vormend

Slide 28 - Quiz


Wat betekent strategisch?
A
volgens een vooropgezet plan
B
volgens een vooropgezet pan
C
volgens een voropgezegd pan
D
volgens een voroopgezegd plan

Slide 29 - Quiz


Wat betekent intentie?
A
opzet,
B
beslissing
C
voornemen
D
bedoeling

Slide 30 - Quiz