Blok 5 Over taal kennen/kunnen, liggen/leggen en als/dan 8 oktober

1HV - Blok 5  Over taal
Over taal
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

1HV - Blok 5  Over taal
Over taal

Slide 1 - Slide


Slide 2 - Slide

Doelen van de les
Jullie weten straks het verschil tussen 
  • kennen en kunnen; 
  • liggen en leggen; 
  • als en  dan; 
en jullie kennen de juiste vorm toepassen.

Slide 3 - Slide

Doelen van de les
Jullie weten straks het verschil tussen
  • kennen en kunnen;
  • liggen en leggen;
  • als en  dan;
en jullie kunnen de juiste vorm toepassen.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Kennen
Kunnen
mogelijk zijn
bekend zijn met iets/iemand.
lijdend voorwerp
hulpwerkwoord

Slide 6 - Drag question

Vul het juiste werkwoord in.
Ken / kun jij de voetballer Reginald Faria?
A
ken
B
kun

Slide 7 - Quiz

Vul het juiste werkwoord in.
Henk kan / ken heel goed telefoonnummers onthouden.
A
kan
B
ken

Slide 8 - Quiz

Vul het juiste werkwoord in.
Ze hebben goed geoefend en kennen / kunnen de regels.
A
kennen
B
kunnen

Slide 9 - Quiz

LIGGEN 


LEGGEN


Slide 10 - Slide

LIGGEN 

Zich in liggende toestand bevinden.

Ik lig heerlijk in 
deze strandstoel.
LEGGEN

Je geeft iets 
ergens een plaats.

Ik leg het boek 
neer.

Slide 11 - Slide

Vul het juiste werkwoord in.
De dvd's liggen/leggen op de kast.
A
liggen
B
leggen

Slide 12 - Quiz

Vul het juiste werkwoord in.
Ik leg/lig de dvd's op de kast.
A
lig
B
leg

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Video

als
dan
gelijkheid
ongelijkheid
twee keer zo zwaar ...
groter ...

Slide 15 - Drag question

Hoe is de regel?
Bij ongelijkheid of verschil gebruik je dan
Hij houdt meer van rockmuziek dan zijn broer.

Bij gelijkheid gebruik je als.
Maar hij heeft zijn muziek net zo hard staan als hij.
Bij ongelijkheid in combinatie met het woord zo gebruik je als
Hij heeft de muziek vijf keer zo hard staan als hij.

Slide 16 - Slide

Is deze zin correct?

Hij is groter als mij.
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quiz

Hij is groter als mij.
Het gaat om een ongelijkheid gaat en dus gebruik je dan
'Mij' is ook fout. Als je de zin langer maakt, hoor je het: 
Hij is groter dan ik ben. 

De goede zin is daarom: 
Hij is groter dan ik.

Slide 18 - Slide

Vandaag ben ik even slim als / dan hem / hij.
A
als en hem
B
als en hij
C
dan en hem
D
dan en hij

Slide 19 - Quiz

Mevrouw Mouthaan is jonger dan / als ik / mij.
A
als en ik
B
als en mij
C
dan en ik
D
dan en mij

Slide 20 - Quiz

Hij is vijf keer zo groot als / dan
ik / mij.
A
als en ik
B
als en mij
C
dan en ik
D
dan en mij

Slide 21 - Quiz

iets over het hoofd zien =
iets niet zien/vergeten
iets in je oren knopen = niet 
vergeten

Slide 22 - Slide

ergens je buik vol van hebben=
er genoeg van hebben
iets uit het oog verliezen =
iets kwijt raken

Slide 23 - Slide

achter de rug zijn =
voorbij / afgelopen zijn 
Dat is een pak van mijn hart =
Dat is een hele opluchting

Slide 24 - Slide

iemand met open armen ontvangen =  blij zijn met de komst van iemand
met beide voeten op de grond staan = realistisch zijn

Slide 25 - Slide

iets onder de knie krijgen/hebben = iets kunnen
het hoofd koel houden = kalm/rustig blijven

Slide 26 - Slide

ergens oog voor hebben= ergens aandacht aan schenken
Dat ligt voor de hand =
Dat is vanzelfsprekend

Slide 27 - Slide

Zijn hart vasthouden=
bang zijn
De handen uit de mouwen steken = helpen

Slide 28 - Slide

Wat is onder de knie hebben?
A
je moet het nog leren
B
het is nog erg lastig
C
weten hoe iets moet
D
pijn aan je knie hebben

Slide 29 - Quiz

Wat betekent: achter de rug hebben
A
iets achter je rug verstoppen
B
het is geweest/voorbij
C
weggaan
D
bang zijn

Slide 30 - Quiz

iets goed onthouden
bang zijn 
rustig blijven
er  genoeg van hebben, niet meer leuk vinden
je hoofd koel houden 
iets goed in je oren knopen
je hart vasthouden
je buik ervan vol hebben

Slide 31 - Drag question

Die verloren Casey uit het oog.

Wat betekent uit het oog verliezen?

A
bekijken
B
kwijtraken
C
terugvinden
D
gewond zijn

Slide 32 - Quiz

Wat betekent de uitdrukking?

Als je wilt dat we op tijd klaar zijn, dan moet je nu je handen uit je mouwen steken.
A
je moet nu gaan meehelpen
B
je moet nu de mouwen van je trui oprollen
C
je moet stoppen
D
je moet weggaan

Slide 33 - Quiz

Hij denkt dat hij bij Ajax kan voetballen, hij kan beter .........
A
het niet uit het oog verliezen
B
met beide benen op de grond staan
C
het in zijn oren knopen
D
zijn hoofd verliezen

Slide 34 - Quiz

Pas toch op !
ik .................
A
stroop de mouwen op
B
verlies mijn hoofd
C
heb het onder de knie
D
houd mijn hart vast

Slide 35 - Quiz

WOORD BETEKENIS
1. de geadresseerde = de persoon die de brief krijgt 
2. de afzender = de persoon die de brief schrijft
2. de aanhef = Wat er boven de brief staat ( ‘Lieve Marja,’
4. de afsluiting = Wat er onder de brief staat (bijvoorbeeld: ‘Groeten van Jan’.
5. voorstellen  =Vragen: ‘Zullen we dat gaan doen?’
6. je mening geven = Zeggen wat je denkt over iets

Slide 36 - Slide

je hebt een probleem
Je schrijft een briefje naar een vriend. Je vertelt over het probleem en je vraagt of hij wil helpen.




Slide 37 - Slide