Werkwoorden

Werkwoorden
Hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
koppelwerkwoord
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, havoLeerjaar 3

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Werkwoorden
Hulpwerkwoord
zelfstandig werkwoord
koppelwerkwoord

Slide 1 - Slide

Stappenplan werkwoorden
1. Hoeveel werkwoorden staan er in de zin.
2. 1 werkwoord --> zelfstandig of koppelwerkwoord
3. 2 werkwoorden --> pv is hulwerkwoord.
4. 3 werkwoorden --> 2 hulpwerkwoorden, 1 zelfstandig of koppelwerkwoord
5. Belangrijkste werkwoord is een zelfstandig of koppelwerkwoord

Slide 2 - Slide

Hulpwerkwoord
Hulpwerkwoord
Staat in een werkwoordelijk gezegde naast het zww nog een werkwoord? Dan is dat een hulpwerkwoord (hww).
Zijn vader heeft in een koor gezongen.
zww = gezongen
hww = heeft
Staat in een naamwoordelijk gezegde naast het kww nog een werkwoord? Dan is dat een hulpwerkwoord.
Hij wil later dokter worden.
kww = worden
hww = wil
Voorbeelden van hulpwerkwoorden: willen, kunnen, moeten, mogen, zullen, hoeven, zijn, hebben, staan, zitten, lopen, proberen, beloven.


Slide 3 - Slide

Zelfstandig werkwoord
Zelfstandig werkwoord
Als een werkwoordelijk gezegde uit één werkwoord bestaat, noemen we dat een zelfstandig werkwoord (zww). Het heeft een duidelijke betekenis en kan zonder hulp van andere werkwoorden het werkwoordelijk gezegde vormen.
Zijn vader zingt in een koor.
o = zijn vader
zww = zing

Slide 4 - Slide

Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoord
In een naamwoordelijk gezegde staat altijd een koppelwerkwoord (kww). Dit ‘koppelt’ het onderwerp aan een naamwoordelijk deel. In een naamwoordelijk gezegde staat maar één koppelwerkwoord.
Zijn, worden en blijven zijn de belangrijkste koppelwerkwoorden. Andere koppelwerkwoorden zijn blijken, lijken en schijnen.
Hij wordt later dokter. Mijn zusje was blij.
o = Hij
kww = wordt
o = Mijn zusje
kww = was
naamwoordelijk deel van het gezegde = dokter
naamwoordelijk gezegde = wordt dokter
naamwoordelijk deel van het gezegde = blij
naamwoordelijk gezegde = was blij

Slide 5 - Slide

Ik loop naar huis.
A
zww
B
hww
C
kww

Slide 6 - Quiz

Ik ben ziek.
A
zww
B
hww
C
kww

Slide 7 - Quiz

Ik ga naar huis rennen.
rennen =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 8 - Quiz

Ik ga naar huis rennen.
ga =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 9 - Quiz

Hij wil dokter worden.
wil =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 10 - Quiz

Hij wil dokter worden.
worden =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 11 - Quiz

Ik heb altijd willen leren voetballen.
heb =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 12 - Quiz

Ik heb altijd willen leren voetballen.
willen =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 13 - Quiz

Ik heb altijd willen leren voetballen.
leren =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 14 - Quiz

Ik heb altijd willen leren voetballen.
voetballen =
A
hww
B
zww
C
kww

Slide 15 - Quiz

Huiswerk
Opdracht 3-5-7-9-12-13-14 van woordsoorten hoofdstuk 1.

Slide 16 - Slide