Woordsoorten mavo 2 - april 2021

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2

Woordsoorten

Deze les

- Kijken we waar we zijn gebleven

- Herhalen we de stof tot nu toe

- Gaan jullie aan de slag met opdrachten

Welke woordsoorten ken je inmiddels? Noem er twee.

Welk bijvoeglijk naamwoord past bij deze foto?

'Het' is altijd een lidwoord.

1. Waar
2. Niet waar

Welk voorzetsel past bij 'school'?

'feest' is een

1. lidwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord

'met' is een

1. bijvoeglijk naamwoord
2. voorzetsel
3. lidwoord
4. persoonlijk voornaamwoord

'Spanje' is een

1. zelfstandig naamwoord
2. voorzeltsel
3. bijvoeglijk naamwoord

'je is een

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Imara heeft al tien keer in een vliegtuig gezeten.

Wat is 'heeft' in deze zin?

1. hulpwerkwoord
2. zelfstandig werkwoord

Herman wil elke dag een frikandel gaan eten.

Welke werkwoord(en) is/zijn het zelfstandig werkwoord in deze zin?

1. zal
2. gaan
3. eten

Bespreken eerder werk

Werkwoorden (blz. 124)

1. Hans fietst elke dag naar school.

2. Hans is vaak naar school gefietst.

3. Hans zal elke dag naar school moeten fietsen.

Schrijf voor jezelf op: welke werkwoorden zitten er in zin 1, 2, 3?

Werkwoorden (blz. 124)

1. Hans fietst elke dag naar school.

2. Hans is vaak naar school gefietst.

3. Hans zal elke dag naar school moeten fietsen.

In alle zinnen is fietsen het belangrijkste werkwoord. We noemen dat het zelfstandig werkwoord.

Werkwoorden (blz. 124)

1. Hans fietst elke dag naar school.

2. Hans is vaak naar school gefietst.

3. Hans zal elke dag naar school moeten fietsen.

In zin 2 en 3 wordt 'fietsen' geholpen door extra werkwoorden. We noemen die hulpwerkwoorden.

Aan de slag

- Maak: grammatica H2, blz 75, opdracht 10 en 11

- Maak: grammatica H3, blz 123, opdracht 8, 9, 10

- Maak: grammatica H5, blz 217, opdracht 3, 4

- Werk in stilte en voor jezelf

- Vragen? Stel ze aan mij of aan de held.

- Dit is ook je huiswerk voor de volgende les.

Je leert nog vier woordsoorten

een vragend, aanwijzend, betrekkelijk en onbepaald

1: Het vragend voornaamwoord

Wat? Wie?

Welke? Wat voor een?

- Meestal vooraan in een zin.

- Soms in het midden van een zin, dan zijn ze lastig te herkennen.

Vragend voornaamwoord

Wat ga jij met je verjaardag doen?

Weet jij al wat je met je verjaardag gaat doen?

2: Het aanwijzend voornaamwoord

deze, die

dit, dat

Deze woorden wijzen iets of iemand aan

Aanwijzend voornaamwoord

Die man is helemaal niet aardig.

De rugzak slingert in de gang. Die (rugzak) moet je opruimen!

Bij het-woorden: dat huis, dit huis

Bij de-woorden: die man, deze man

3: Het betrekkelijk voornaamwoord

die, dat, wie, wat

- Verwijst naar een eerder woord of worodgroepje in de zin.

- Dat groepje heet antecedent.

Betrekkelijk voornaamwoord

De aardige fietsenmaker die mijn fiets repareerde, is nu failliet.

'Die' verwijst naar de fietsenmaker.

Het vogeltje dat ik kocht, is weer gevlogen.

'Dat' verwijst naar het vogeltje (antecedent).

4: Het onbepaald voornaamwoord

iets, niets, niemand

iemand, alles, men, wat (iets), elke, iedereen

Woorden die vaag naar iemand of iets wijzen.

Onbepaald voornaamwoord

Ik moet je iets vertellen.

WIl je iemand voor me bellen?

Ik heb alles al gedaan.

Dus:

1. Vragend voornaamwoord (wie, wat, welke, wat voor een?)

2. Aanwijzend voornaamwoord (dit, dat, deze, die)

3. Betrekkelijk voonaamwoord (die, dat, wat, wie)

4. Onbepaald voornaamwoord (iets, iemand, niets, alles, etc)

Aan de slag

- Maak: Grammatica H5, opdracht 5, 6, 7, 8 (blz 217)

- Werk in stilte

- Vragen? Stel ze aan mij of de onderwijsheld

- Klaar? Doe iets leuks voor jezelf