pvtt

• NT2
• ISK

Werkwoorden herhalen

Herhaling van TC1 thema 1, 2 en 3.

2.13 drinken 

Ik  drink     (ik-vorm)   
Jij drinkt   (ik- vorm + t)     Vraag: drink jij?                  

U drinkt    (ik-vorm + t)

Hij/Zij drinkt   (ik-vorm + t)

Wij drinken (hele werkwoord)

Jullie drinken
Zij drinken

Veel werkwoorden gaan ook zo:

Kijken, drinken, begrijpen, luisteren, typen, moeten, 

MAAR..... Er zijn ook werkwoorden met een korte klank (zeggen) en met een lange klank (wonen)

3.2 werkwoorden met een korte klank

Bijvoorbeeld het werkwoord: zeggen

Hoe vind je de ik-vorm?

Ik ......

Hoe zeg je dat?

Hoe schrijf je dat?

zeggen 

ik zeg    (ik-vorm)                                 

jij zegt    (ik-vorm + t)                                                   

u zegt    (ik-vorm + t)

hij/zij zegt   (ik-vorm + t)

Wij zeggen (hele werkwoord)

Jullie zeggen

Zij zeggen

Werkwoorden met korte klank

Zeggen, spellen, zitten, beginnen, bakken

Let op!

Aan het eind van een ik-vorm staan nooit twee dezelfde medeklinkers:

bakken:         ik-vorm = bakk      bak

spellen:         ik-vorm = spell      spel

zeggen:        ik-vorm = zegg      zeg

zitten:            ik-vorm= zitt          zit

beginnen:    ik-vorm= beginn   begin

Mohannad _______ een lekkere taart. (bakken)

1. bak
2. bakk
3. bakt
4. bakkt

Sana _______ dit woord altijd goed. (spellen)

1. spel
2. spell
3. spelt
4. spellt

Hoe _______ jij dit woord? (spellen)

1. spel
2. spell
3. spelt
4. spellt

De juf _______ goedemorgen. (zeggen)

Ivan en Taha ________ stil op hun stoel. (zitten)

Khalil ______ aan zijn huiswerk. (beginnen)

3.6 werkwoorden met een lange klank

Hele werkwoord: wonen (wo-nen).

Ik  ........

Hoe zeg je dat?

Hoe schrijf je dat?

 wonen 

ik woon    (ik-vorm)                                 

jij woont    (ik-vorm + t)       Vraag: woon jij?    (ik-vorm)                 
u woont    (ik-vorm + t)

hij / zij woont   (ik-vorm + t)

wij wonen

jullie wonen

zij wonen

Werkwoorden met lange klank

wonen, spreken, lopen, praten leren, spelen, vragen, maken

Let op!

spreken:   ik-vorm =     sprek    spreek

wonen:      ik-vorm =     won       woon

lopen:         ik-vorm=      lop         loop

praten:       ik-vorm=      prat       praat

leren:          ik-vorm=      ler           leer

Ik _________ met mijn broertje in de tuin. (spelen)

1. spel
2. speel
3. spelt
4. speelt

Jullie ______ nog niet zo lang in Nederland. (wonen)

1. woont
2. wont
3. wonen
4. wonnen

Mert ________ iets aan de juf. (vragen)

1. vrag
2. vragt
3. vraag
4. vraagt

Daria _________ altijd haar huiswerk. (maken)

1. mak
2. maak
3. makt
4. maakt

Welke taal ________ jij thuis?

Mijn oma ________ in Rotterdam. (wonen)

Ali _______ naar de bushalte. (lopen)

3.11 Werkwoorden met een v of een z

Hele werkwoord: schrijven 

Wat is de ik-vorm?

Ik ........

Hoe zeg je dat?

Hoe schrijf je dat?

schrijven

ik schrijf    (ik-vorm)                                 

jij schrijft    (ik-vorm + t)      vraag: schrijf jij?                                   

u schrijft    (ik-vorm + t)

hij /zij schrijft   (ik-vorm + t)

wij schrijven (hele werkwoord)

jullie schrijven 

zij schrijven

kiezen

ik kies    (ik-vorm)                                 

jij kiest    (ik-vorm + t)      vraag: kies jij?                                   

u kiest    (ik-vorm + t)

hij /zij kiest  (ik-vorm + t)

wij kiezen (hele werkwoord)

jullie kiezen

zij kiezen

Let op!

Aan het einde van een woord staat nooit een v of een z:

schrijven  -> schrijv  -> ik schrijf

kiezen       -> kiez        -> ik kies

lezen         -> leez        -> ik lees

Ik ____ mijn naam. (schrijven)

1. schrijf
2. schrijv
3. schrijft
4. schrijvt

De leerlingen ____ op het papier. (schrijven)

1. schrijf
2. schrijv
3. schrijfen
4. schrijven

Melek ____ rood. (kiezen)

Maria en Sesili ____ een kleur. (kiezen)

_____ (lezen) jij een boek?

Ik _____ een cadeau aan mijn moeder. (geven)

En weten jullie het nog?

De werkwoorden 'hebben' en 'zijn'...

1.12  zijn

ik ben    (ik-vorm)                                 

jij bent    (ik-vorm + t)        vraag: ben jij?                 

u bent    (ik-vorm + t)

hij /zij is   
wij zijn (hele werkwoord)

jullie zijn 

zij zijn

1.15 hebben

ik heb    (ik-vorm)                                

jij hebt    (ik-vorm + t)      vraag: heb jij?                                  

u hebt    (ik-vorm + t)

hij / zij heeft   (ik-vorm + t)

wij hebben (hele werkwoord)

jullie hebben (hele werkwoord)

zij hebben (hele werkwoord)

U ____ mijn oma. (zijn)

Zij ____ Saad en Efe (zijn)

Jij ____ mijn zus. (zijn)

Ik ____ bang voor spinnen. (zijn)

______ jij een jongen? (zijn)

Mijn oma ___ lief. (zijn)

Jij ____ een mooie fiets. (hebben)

De leerling ____ een nieuw boek. (hebben)

_____ jij een hond? (hebben)

Tim en Tom _____ een kat. (hebben)

Hij _____ een mooie auto. (hebben)

😒🙁😐🙂😃