Week 35 les 2 vwo 3

Week 35 les 2 vwo 3
Planning

  • Stukje herhaling vorige les (rekenen 
met procenten)
  • Verder gaan met rekenen met 
  • procenten
1 / 17
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Week 35 les 2 vwo 3
Planning

  • Stukje herhaling vorige les (rekenen 
met procenten)
  • Verder gaan met rekenen met 
  • procenten

Slide 1 - Slide

Belangrijke mededelingen
- Boek nog niet nodig (volgens planning pas in 
week 37 les 2). Als ik hem eerder wil gaan 
gebruiken, dan communiceer ik dat op tijd.

- Wie de sommen heel makkelijk vindt en bij is
met het huiswerk, mag zelfstandig en 
zachtjes verder werken in het document Extra Rekenen in Magister. Hier reken ik op een stukje eigen verantwoordelijkheid (uiteindelijk word je getoetst!)

- Ik wil altijd een uitwerking van de som zien! Een antwoord zonder berekening of uitleg hoe je aan het antwoord gekomen bent op de toets, is fout.


Slide 2 - Slide

Belangrijke mededelingen
  • Je mag je laptop op je tafel leggen en nog dicht houden (tenzij je het zo makkelijk vindt of bij bent met het huiswerk, dan mag je hem zachtjes opstarten). 

  • Pen en schrift op tafel en rekenmachine. 

  • Schrijf mee als ik iets belangrijks uitleg dat je moeilijk vindt.

  • Geef het aan als je iets moeilijk vindt of extra uitleg wilt.

  • Praat niet (hard) door me heen als ik aan het woord ben. 

Slide 3 - Slide

Filmpje rekenen met procenten
https://www.youtube.com/watch?v=kTGlEjnUKpY

Slide 4 - Slide

Herhaling vorige week
Situatie 1 : een getal berekenen aan de hand van een percentage (%)

Een broek kostte eerst €77 (maar wordt nu afgeprijsd) en je betaalt nu nog maar 30% van de prijs (de korting is dus 70%).

Hoeveel kost de broek nu? 

Slide 5 - Slide

Situatie 1: een getal berekenen aan de hand van een percentage
Oplossing: €77 / 100 * 30 = € 23,10 

Bij geldsommen altijd afronden op 2 decimalen, want er gaan 100 cent in een euro.  

Als het antwoord op een geldsom een geheel bedrag is, dan hoef je geen centen te noteren, dus stel je krijgt 50% korting op een item van €10, dan betaal je dus nog maar €5. Je mag dan ook van mij noteren als eindantwoord: €5 of €5,- en dan hoeft €5,00 dus niet, maar is niet per sé fout). 

Als het geen geldsom is: in principe afronden op 1 decimaal (tenzij anders vermeld of gevraagd!) 

Slide 6 - Slide

Situatie 1: een getal berekenen aan de hand van een percentage
Alternatieve rekenmethode: €77 / 10 = €7,70 (eerst van 100% naar 10%)

Vervolgens van 10% naar 30% (dus vermenigvuldigen met 3): 

€7,70 x 3 = €23,10 (de snelle of handige hoofdrekenaar doet dit wellicht uit het hoofd)

Slide 7 - Slide

Situatie 2 
Zelf het percentage berekenen: ( deel / geheel ) x 100

Uit welke woonplaats komen jullie? 

Totaal aantal aanwezige leerlingen: 

Geldrop: 
Heeze: 
Mierlo: 

Hoeveel procent komt uit iedere woonplaats? 

Slide 8 - Slide

Situatie 3
Berekenen van een stijging of daling:

( nieuw - oud ) / oud x 100 (dan kun je wel een negatief getal krijgen, nl. bij een daling)

Wat ook mag: (verschil tussen nieuw en oud) / oud x 100 

LET OP! Dan moet je wel vermelden dat het om een daling gaat, of een afname (of een vermindering, of wellicht nog een ander synoniem), als het 'nieuwe' getal lager is dan het oude! 

Slide 9 - Slide

Situatie 4: Prijsverschil (of vergelijken)
Een padelracket kost bij winkel A €60 en bij winkel B €75

2 vragen: 

1: Hoeveel procent is het bij winkel B duurder dan bij winkel A? 

2: Hoeveel procent is het bij winkel A goedkoper dan bij winkel B?

Slide 10 - Slide

Situatie 4: Prijsverschil
Een padelracket kost bij winkel A €60 en bij winkel B €75

2 vragen: 

1: Hoeveel % is het bij winkel B duurder dan bij winkel A? 
2: Hoeveel % is het bij winkel A goedkoper dan bij winkel B?

Antwoorden: 
1: (75-60) / 60 x 100 = 15 / 60 = 25% duurder bij winkel B dan bij winkel A (je vergelijkt t.o.v. winkel B daarom deel je het verschil door de prijs bij winkel A!)
2: (75-60) / 75 x 100 = 15 / 75 x 100 = 20% goedkoper bij winkel A (je vergelijkt t.o.v. winkel B daarom deel je het verschil door de prijs bij winkel B!) 

Slide 11 - Slide

Situatie 4: Prijsverschil
Antwoorden: 

1: (75-60) / 60 x 100 = 15 / 60 = 25% duurder bij winkel B dan bij winkel A (je vergelijkt t.o.v. winkel B daarom deel je het verschil door de prijs bij winkel A!)

2: (75-60) / 75 x 100 = 15 / 75 x 100 = 20% goedkoper bij winkel A (je vergelijkt t.o.v. winkel B daarom deel je het verschil door de prijs bij winkel B!) 

Let dus op: als een product 25% duurder is bij winkel B dan bij winkel A, dan is het bij winkel A niet ook 25% goedkoper dan bij winkel B. 

Slide 12 - Slide

Situatie 5 Terugrekenen naar 100%
Voorbeeld: 3 leerlingen zijn ziek op een dag. Zij vormen samen 15% van de leerlingen van een klas.

Vraag: Uit hoeveel leerlingen bestaat deze klas? 

Slide 13 - Slide

Situatie 5 Terugrekenen naar 100%
Voorbeeld: 3 leerlingen zijn ziek op een dag. Zij vormen samen 15% van de leerlingen van een klas.

Vraag: Uit hoeveel leerlingen bestaat deze klas?

Antwoord: 
3 / 15 x 100 (eerst van 15% naar 1% en dan naar 100%, zoals in filmpje)

Of: als 3 leerlingen 15% samen zijn, dan is 1 leerling 5%; 5% past 20 keer in 100%, dus 1 leerling moet je dan vermenigvuldigen met 20 en dat geeft een totaal van 20 leerlingen; dit kun je ook in een tabel doen)  

Slide 14 - Slide

Vragen over huiswerk?
Iedere som mag gevraagd worden t/m 0.5C.

Vanaf 0.6 mag ook, maar eerst behandel ik vragen over sommen t/m 0.5C.

Slide 15 - Slide

Te bespreken sommen
- 0.4 A,B
- 0.5 C

Nog overige vragen?

Slide 16 - Slide

Zelfstandig verder werken
T/m 0.10 maken voor de volgende keer (bij de klassen die vandaag t/m 0.5C moesten maken)


Slide 17 - Slide