toets commercieel 2 hoofdstuk 2

Zet de opbouw van het assortiment in de juiste volgorde:
A
artikelgroep/assortimentsgroep/ artikelvarieteit/artikelsoort
B
artikelsoort/assortimentsgroep/ artikelgroep/artikelvarieteit
C
assortimentsgroep/artikelgroep/ artikelsoort/ artikelvarieteit
D
assortimentsgroep/artikelsoort/ artikelvarieteit/artikelsoort
1 / 26
next
Slide 1: Quiz
commercieelMBOStudiejaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Zet de opbouw van het assortiment in de juiste volgorde:
A
artikelgroep/assortimentsgroep/ artikelvarieteit/artikelsoort
B
artikelsoort/assortimentsgroep/ artikelgroep/artikelvarieteit
C
assortimentsgroep/artikelgroep/ artikelsoort/ artikelvarieteit
D
assortimentsgroep/artikelsoort/ artikelvarieteit/artikelsoort

Slide 1 - Quiz

het aantal varianten binnen een groep
noem je de...……… van het assortiment
A
hoogte
B
diepte
C
breedte
D
lengte

Slide 2 - Quiz

Als je praat over de prijzen van het assortiment van een winkel dan heb je het over de ……… van het assortiment
A
consistentie
B
hoogte
C
lengte
D
verwantschap

Slide 3 - Quiz

Een voorbeeld van het randassortiment van een slijterij is:
A
alcoholvrije wijn
B
champagne
C
likeur
D
kurketrekker

Slide 4 - Quiz

Wat is geen kenmerk/functie van een randassortiment:
A
extra service
B
extra omzet
C
basisartikel van een winkel
D
klantenbinding

Slide 5 - Quiz

Waar bestaat het assortimentsbeleid NIET uit
A
e-commerce
B
winkelformule
C
assortiment
D
retailmix

Slide 6 - Quiz

Als we het hebben over de verwantschap bij een winkel die leren tassen en leren riemen verkoopt dan praten we over...…...
A
koopverwantschap
B
consumptie verwantschap
C
consistent verwantschap
D
productie verwantschap

Slide 7 - Quiz

Philips Sony en Samsung zijn
voorbeelden van een.....
A
paraplumerk
B
winkeliersmerk
C
individueel fabrikantenmerk
D
B-merk

Slide 8 - Quiz

Bij welke fase in de ontwikkeling van een product is de afzet het hoogste
A
Volwassenheidsfase
B
neergangsfase
C
groeifase
D
introductiefase

Slide 9 - Quiz

Het uit het assortiment halen van
producten noemen we ook wel:
A
integreren
B
afbouwen
C
kannibalisatie
D
saneren

Slide 10 - Quiz

hoeveel procent van het assortiment is goed voor hoeveel procent van de omzet volgens de regel van Pareto
A
40-60
B
80-20
C
20-80
D
60-40

Slide 11 - Quiz

Als je duurdere artikelen wilt toevoegen aan jouw huidige assortiment dan noemen we dat:
A
versterken
B
trading up
C
upgraden
D
kannibalisatie

Slide 12 - Quiz

Hoe noemen we het als een introductie van een artikel ten koste gaat van de verkoop van een ander artikel
A
optimalisatie
B
trading up
C
trading down
D
kannibalisatie

Slide 13 - Quiz

Onder welke p uit de retailmix valt het assortimentsbeleid
A
promotie
B
prijs
C
product
D
plaats

Slide 14 - Quiz

In een supermarkt staat de karnemelk vlak bij de chips. Hoe noem je deze verwantschap
A
productieverwantschap
B
koopverwantschap
C
consumptieverwantschap
D
frabrikantenverwantschap

Slide 15 - Quiz

Quiz Financieel Beleid 1

Slide 16 - Slide

Wat is de consumentenomzet
A
Omzet inclusief BTW
B
Totaal aantal verkochte producten
C
Omzet exclusief BTW
D
Verschil tussen IWO en exploitatiekosten

Slide 17 - Quiz

Welke drie BTW tarieven kennen wij in Nederland?
A
0 % - 6% - 19%
B
7,5% - 9% - 21%
C
0% - 7,5% - 21%
D
0% - 9% - 21%

Slide 18 - Quiz

Omzet kan je het best omschrijven als
A
Het totaal aantal verkochte producten
B
De totale verkoopopbrengsten exclusief de BTW
C
De afzet inclusief BTW
D
Verschil tussen het bedrijfsresultaat en BTW

Slide 19 - Quiz

Hoe bereken je de brutowinst?
A
Consumentenomzet - Exploitatiekosten
B
Omzet - Exploitatiekosten
C
Omzet - IWO
D
Consumentenomzet - IWO

Slide 20 - Quiz

Wat wordt er met de afzet bedoeld?
A
Consumentenprijs per product
B
Totaal aantal verkochten producten
C
Totaal aantal medewerkers op een dag
D
Geen van bovenstaande antwoorden

Slide 21 - Quiz

Hoe kan je de afzet berekenen?
A
Omzet : Consumentenprijs
B
Consumentenomzet : Verkoopprijs
C
Consumentenomzet : Consumentenprijs
D
Omzet : Verkoopprijs

Slide 22 - Quiz

Hoe bereken je de nettowinst?
A
Brutowinst - Gewaardeerd loon
B
Bedrijfsresultaat - Gewaardeerd loon
C
Brutowinst - Totale Exploitatiekosten
D
Economisch resultaat - Gewaardeerde interest

Slide 23 - Quiz

Wat is het verschil tussen de inkoopprijs en inkoopfactuurprijs?
A
Geen verschil
B
BTW
C
Inkoopprijs is per stuk
D
Inkoopfactuurprijs bestaat niet

Slide 24 - Quiz

Welke uitgave behoort niet tot de exploitatiekosten
A
Loon van het personeel
B
Uitgaven voor gas, water en licht.
C
Aanschaf van bedrijfsauto
D
Waardevermindering van kassa

Slide 25 - Quiz

De omzet is altijd
A
121% of 109%
B
100%
C
121%
D
Geen van bovenstaande antwoorden

Slide 26 - Quiz