1.3 Heb je geld nodig om te ruilen? (3H)

1.3 Heb je geld nodig om te ruilen?
1 / 10
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

1.3 Heb je geld nodig om te ruilen?

Slide 1 - Slide

Wat zijn de belangrijkste functies van geld?
A
Ruilen van goederen en diensten
B
Sparen
C
Spaarrekening openen
D
Geld als rekenmiddel

Slide 2 - Quiz

Wat zijn transactiekosten in de economische context?
A
Kosten die alleen bij online aankopen worden gemaakt
B
Kosten die gepaard gaan met het wisselen van geld
C
Alle kosten die ontstaan bij het verrichten van transacties
D
Kosten die de overheid in rekening brengt voor diensten

Slide 3 - Quiz

Welke term verwijst naar ruilen van goederen zonder gebruik te maken van geld?
A
Chartale ruil
B
Indirecte ruil
C
Fiduciaire ruil
D
Directe ruil

Slide 4 - Quiz

Wat is het verschil tussen chartaal geld en giraal geld?
A
Chartaal geld is virtueel, giraal geld is tastbaar
B
Chartaal geld bestaat uit munten, giraal geld uit bankbiljetten
C
Chartaal geld is fysiek, giraal geld is op een bankrekening
D
Chartaal geld wordt gebruikt voor grote transacties, giraal geld voor kleine transacties

Slide 5 - Quiz

Wat is fiduciair geld?
A
Geld dat wordt gebruikt in het bankwezen
B
Geld dat is gebaseerd op vertrouwen in de uitgevende instantie
C
Geld dat fysiek is, zoals munten en biljetten
D
Geld dat wordt gebruikt voor internationale handel

Slide 6 - Quiz

Wat is het belangrijkste verschil tussen intrinsieke waarde en extrinsieke waarde van geld?
A
Intrinsieke waarde verwijst naar de waarde van geld als ruilmiddel, extrinsieke waarde verwijst naar de waarde van geld als belegging.
B
Intrinsieke waarde is gebaseerd op het materiaal van geld, extrinsieke waarde is de waarde die op het geld staat
C
Intrinsieke waarde is de waarde die op het geld staat, extrinsieke waarde is de waarde van het materiaal
D
Er is geen belangrijk verschil

Slide 7 - Quiz

Wat is de kerngedachte achter de wet van Gresham met betrekking tot geld?
A
Goed geld verdrijft slecht geld.
B
Geld behoudt altijd zijn waarde
C
Geld heeft geen intrinsieke waarde.
D
Betaling zal plaatsvinden in de geldsoort die intrinsiek de minste waarde heeft.

Slide 8 - Quiz

Welk begrip verwijst naar de koopkracht van geld?
A
De stijging van het gemiddelde prijspeil
B
De geldbehoefte
C
De hoeveelheid producten die je kunt kopen van je geld
D
De intrinsieke waarde van geld

Slide 9 - Quiz

Wat is inflatie in de economie?
A
Een plotselinge daling van het prijsniveau
B
Een toename van de koopkracht van geld
C
Een langdurige periode van economische groei
D
Een stijging van het algemene prijsniveau

Slide 10 - Quiz