Spelling 24 november 1C

Nederlands
dinsdag 24 november 
klas 1
Tegenwoordige tijd en leestekens
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Nederlands
dinsdag 24 november 
klas 1
Tegenwoordige tijd en leestekens

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
  • Samen lezen en schrijven schrift
  • Theorie herhalen TT en leestekens
  • Quiz
  • Afsluiting

Slide 2 - Slide

Lezen uit jullie leesboek
  • 10 minuten in stilte
  • Daarna paar zinnen schrijven in je schriftje
timer
15:00

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Theorie
timer
10:00

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

ik werk

werk jij?

jij werkt

zij/zij werkt

wij werken

jullie werken

zij/ze werken


ik vind

vind je?

jij vindt

hij/zij vindt

wij vinden

jullie vinden

zij/ze vinden


Slide 7 - Slide

vinden/worden
  • De stam (ik-vorm) van een werkwoord eindigt soms op een -d, bijvoorbeeld: ik word.

  •  Ook hier komt in de tegenwoordige tijd na jij/u en hij/zij een -t achter in de stam: jij/u wordt, hij/zij wordt.


dt?
Let op: alleen in de tegenwoordige tijd komt 'dt' voor.

Slide 8 - Slide

De komma

Slide 9 - Slide

De komma staat in de zin!
De komma bij een opsomming

Meng de komkommer met de sla, de tomaten, de uitjes en de dressing.

De komma als je iemand aanspreekt

Rachida, kun je mij het bestek aangeven?




Slide 10 - Slide

Instructie komma
  • De komma is een leesteken dat IN een zin staat. 
  • De komma is een korte pauze in een zin. 

Wanneer gebruik je een komma?
1. Tussen de delen van een opsomming.
2. Voor woorden zoals want, maar en omdat.

Slide 11 - Slide

Komma
Je gebruikt een komma vóór een verbindingswoord.

Max gaat naar een concert, want hij houdt van muziek.
Ik kocht een blauwe trui, omdat ik van blauw hou.



Slide 12 - Slide

Ben jij er klaar voor?

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Persoonsvorm spel

1. Leg de kaartjes (4 kaartjes) met PERSOONSVORM erop neer.

2. Pak om de beurt een kaartje van de stapel.Leg de juiste vorm van de persoonsvorm bij het juiste kaartje. Let op: kijk goed naar enkelvoud of meervoud.

3. Controleer elkaars antwoorden.

KLAAR?

Kies allemaal 5 woorden en maak met elk woord een mooie zin van minimaal 6 woorden.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Persoonsvorm memory

1. Leg alle kaartjes omgekeerd neer.

2. Pak om de beurt twee kaartjes. Heb je de tegenwoordige tijd en de verleden tijd van hetzelfde werkwoord

(bijvoorbeeld: leeft - leefde) dan zijn de kaartjes voor jou.

Heb je dit niet? Leg de kaartjes terug en de ander mag twee kaartjes pakken.

KLAAR?

Kies allemaal 5 woorden en maak met elk woord een mooie zin van minimaal 6 woorden.

Slide 17 - Slide

Persoonsvorm stripverhaal

1. Teken een stripverhaal van maximaal 6 plaatjes.


2. Bij ieder plaatje bedenk je 2 zinnen. In deze zin gebruik je een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd.


Bijv. Donald Duck telt zijn geld in de kluis.

De persoonsvorm tegenwoordige tijd is: TELT.

Slide 18 - Slide