Wat was de naam van de president in Nederland tijdens de crisis?
Wat was zijn politieke 'oplossing' voor de crisis?
Hoe werd zijn oplossing genoemd?
timer
15:00
Slide 2 - Slide
2 a-b
a Oostenrijk-Hongarije bestond in het interbellum niet meer.
b Drie van de volgende: de Sovjet-Unie, Polen, Finland, Estland, Letland, Litouwen, Tsjechoslowakije, Oostenrijk, Hongarije, Joegoslavië.
Slide 3 - Slide
3 a-b
a Dictatuur, gelijkschakeling, indoctrinatie, persoonsverheerlijking, terreur.
b De Sovjet-Unie, Duitsland en Italië werden totalitaire samenlevingen.
Duitsland.
Slide 4 - Slide
3 c-d
c Collectivisatie en planeconomie passen alleen bij de Sovjet-Unie. (Showproces niet, want ook in het Duitsland van Hitler werden showprocessen gehouden.)
d Nationaalsocialisme en rassenleer passen alleen bij Duitsland
Slide 5 - Slide
4 a-b
a De Sovjet-Unie was een totalitaire samenleving waarin de communisten de macht hadden.
b Ja, de propaganda heeft gewerkt, want oma was heel erg verdrietig toen Stalin stierf, en niemand vond dat vreemd. Kennelijk geloofden ze de propaganda: Stalin is een goede, rechtvaardige leider.
Slide 6 - Slide
4 c
c Er was veel geweld: de dochter was gearresteerd, de schoonzoon was doodgeschoten en de echtgenoot was vervolgd. Het zou erg toevallig zijn als deze gezinsleden alle drie écht crimineel waren.
Slide 7 - Slide
4 d-e
d In een vrijemarkteconomie bepalen mensen zelf wat ze maken, kopen en verkopen en tegen welke prijs ze dat doen. In een planeconomie bepaalt de overheid wat er geproduceerd wordt en waar dat gebeurt, hoeveel, door wie, en tegen welke prijs het verkocht wordt.
e Nee, in bron 34 staat geen verwijzing naar de planeconomie.
Slide 8 - Slide
5
a In Duitsland ging het met de economie al vóór de crisis slecht. Toen de crisis begon, ging het dus nóg slechter.
b Zij hoopten dat een sterke leider de problemen op kon lossen. De parlementaire democratie kon dat niet, vonden zij.
c Italië was een totalitaire samenleving waarin de fascisten de macht hadden. Hun leider heette Mussolini.
Slide 9 - Slide
6
a Duitsland was een totalitaire samenleving waarin de nationaalsocialisten de macht hadden. Hun leider heette Adolf Hitler. Hij liet zich Führer noemen.
b Fascisme: geen democratie, een sterke leider, nationalisme, goedkeuring van geweld. Nationaalsocialisme heeft dezelfde kenmerken als het fascisme, maar heeft bovendien een rassenleer.
Slide 10 - Slide
7
Colijn
Bezuinigen, minder geld uitgeven aan uitkeringen en lonen
Aanpassingspolitiek
Slide 11 - Slide
Oefenen voor de proefwerkweek
Woensdag : 09.30-10.30
Lokaal A250
Slide 12 - Slide
Examentraining
Slide 13 - Slide
Opdrachten uitgedeelde stencil
Tafels uit elkaar!
Eerder klaar? leren voor proefwerkweek
timer
15:00
Slide 14 - Slide
1
omdat er door Stalin veel terreur werd gepleegd. Iedereen kon worden bestempeld als politieke tegenstander en worden gearresteerd. Soms werd er tegen zo'n persoon een showproces gehouden, maar veel vaker verdwenen ze gewoon. Dit is de persoon die van de foto is weggehaald, ook overkomen.
Slide 15 - Slide
2
4 en 6.
Slide 16 - Slide
3
De Neurenberger rassenwetten en de Kristallnacht, maar je mag ook algemener voorbeelden geven, zoals dat joden op straat in elkaar geslagen werden, of dat ze minder rechten hadden dan andere Duitsers