What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
12april: 5 vwo grammatica B,C en D
Deutschstunde 12. April
1 / 38
next
Slide 1:
Slide
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 5
This lesson contains
38 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Deutschstunde 12. April
Slide 1 - Slide
doelen
je weet hoe voorzetsels en lidwoorden kunnen samensmelten
je kent het gebruik van verschillende voorzetsels die afwijken van het Nederlands
je kent de vraagwoorden in het Duits
Slide 2 - Slide
Inleiding
Uitleg grammatica
maken van de opdrachten 11 en 12 Lektion 2
oefenen met de grammatica trainer online
Slide 3 - Slide
samensmelten van voorzetsel en lidwoorden
sommige voorzetsels in het Duits kunnen met de lidwoorden samensmelten;
bekijk blz. 45 in jullie handboek
Slide 4 - Slide
voorbeelden
an dem = am
in dem = im
zu dem = zum
zu der = zur
in das = ins
Slide 5 - Slide
voorzetsels
er zijn Nederlandse voorzetels die in het Duits afhankelijk van de situatie anders vertaald worden;
de voorzetsels naar, door, voor, bij, op (zie grammatica handboek blz. 38 en 39)
er moet dan ook de juiste naamval toegepast worden (gebruik daarvoor je Spickzettel)
Slide 6 - Slide
het voorzetsel naar
kan op 4 schillende manieren vertaald woorden:
zu
nach
in
an
Slide 7 - Slide
naar = zu
naar = zu + 3e naamval
als je naar een persoon gaat
Ich gehe zu Linda, zu der Oma enz.
bij vaste uitdrukkingen als ergens naar toe gaat.
Ich gehe zur Post, zur Haltestelle, zur Bäckerei....)
Slide 8 - Slide
naar = nach
bij richtingen
Ich gehe nach rechts, links
bij geografische plaatsen zonder lidwoord
Ich fahre nach Dortmund, Deutschland, England.....
Slide 9 - Slide
naar = in +4e naamval
bij landen met een lidwoord
Ich fahre in die Schweiz, den Iran.....
bij vaste uitdrukkingen (gebouwen waar je naar binnen gaat)
Ich gehe in die Schule, ins Theater, in den Supermarkt....
Slide 10 - Slide
naar = an +4e naamval
in vaste uitdrukkingen, die iets met water of de kust te maken hebben
Ich gehe ans Meer, ans Wasser an den Fluss, an den Strand.....
Slide 11 - Slide
Morgen gehen wir ... dem Zahnarzt.
A
zu
B
nach
C
in
D
an
Slide 12 - Quiz
Wir sind ... die Vereinigten Staaten geflogen.
A
zu
B
nach
C
in
D
an
Slide 13 - Quiz
Das Flugzeug drehte plötzlich ... links.
A
zu
B
nach
C
in
D
an
Slide 14 - Quiz
Wir wollen gerne ... die Küste fahren.
A
zu
B
nach
C
in
D
an
Slide 15 - Quiz
Monte fährt heute ........München.
Slide 16 - Open question
Morgen gehe ich mit meiner Mutter ........ den Lidl, um einzukaufen.
Slide 17 - Open question
Isa wandert mit Dorien......den See.
Slide 18 - Open question
Ich fahre mit dem Rad ..... dem Bahnhof.
Slide 19 - Open question
het voorzetsel voor
kan op drie verschillende manieren vertaald worden
vor (plaats; waar)
vor (tijdstip; wanneer; in de betekenis van geleden; vor einer Woche = een week geleden)
für (in de overige gevallen)
Slide 20 - Slide
voor = vor + 3e naamval
in een plaatsbepaling
Ich stehe vor dem Haus.
in een tijdsbepaling (een week geleden)
Ich war hier vor einem Monat.
Slide 21 - Slide
voor = für + 4e naamval
als iets voor iemand bestemd is
Das Geschenk ist für meinen Vater.
als het voor een bepaalde periode is
Ich bleibe hier für ein Jahr.
Slide 22 - Slide
..... einer Woche bin ich in Deutschland gewesen.
Slide 23 - Open question
....... wen ist dieses Geschenk?
Slide 24 - Open question
Wartest du .... der Sporthalle auf mich?
Slide 25 - Open question
op, bij en door
Slide 26 - Slide
door
op
bij
von
durch
an
auf
bei
zu
Slide 27 - Drag question
de voorzetsel door, bij en op
door = von
door = durch
bij = bei
bij = zu
op = auf
op = an
op = an
Slide 28 - Slide
het voorzetsel door
door = von + 3e naamval
in lijdende zinnen (door wie/wat)
Das Fenster wird von dem Schüler geschlossen.
voor + durch + 4e naamval
in andere gevallen
Wir fahren durch den Tunnel, die Wüste, den Park.....
Slide 29 - Slide
het voorzetsel bij
bij = bei (bij stilstand + 3e naamval)
Ich bleibe bei der Oma.
bij = zu + 3e naamval (bij beweging + 3e naamval)
Ich komme zur Oma.
Slide 30 - Slide
het voorzetsel op
op = auf (waar) + 3e naamval
Ich stehe auf der Treppe.
op = an (wanneer) = 3e naamval
Ich komme am Samstag.
Slide 31 - Slide
Werner geht ...... (op) dem Samstag ins Kino.
Slide 32 - Open question
Sollen wir den Weg ........( door) die Stadt nehmen?
Slide 33 - Open question
Ich sitze .......(bij) meiner Mutter .......(op) dem Sofa.
Slide 34 - Open question
Fragewörter
Slide 35 - Slide
de vraagwoorden
Let op, het Duitse vraagwoord "Wer" wordt gebruikt als een lidwoord en moet naar de juiste naamval vervoegd worden.
Wer ist das? (onderwerp, 1e naamval)
Wessen Tasche ist das? (van wie, 2e naamval)
Slide 36 - Slide
vraagwoorden
Wem hast du die Tasche gegeben? (meewerkend voorwerp, 3e naamval)
Wen hast du gesehen? (lijdend voorwerp, 4e naamval)
Alle vier vraagwoorden zijn het Duitse vraagwoord " Wer". Geldt ook bij het gebruik van voorzetsels (durch wen, von wem...)
Slide 37 - Slide
Oefenen
Maak de opdracht 12 van Lektion 2
en oefen met de grammaticatrainer
Lernen Signalwörter S. 56
Slide 38 - Slide
More lessons like this
5 vwo grammatica B,C en D Kapitel 4
April 2020
- Lesson with
28 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 5
10april 2024: 5 vwo grammatica B,C en D
April 2020
- Lesson with
41 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 5
18-05 5V Kapitel 4 Grammatik B B
May 2022
- Lesson with
23 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 5
Voorzetsels 3e en 4e naamval
May 2024
- Lesson with
14 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
Voorzetsels 3e en 4e naamval
October 2024
- Lesson with
14 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
Grammatik D Kapitel 6 Voorzetsels & samensmelting
June 2024
- Lesson with
31 slides
Duits
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 3,4
A3/G3 13-05
May 2024
- Lesson with
23 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
2tvm-Handout B-Voorzetsels met de derde en vierde naamval
June 2024
- Lesson with
35 slides
Duits
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 2