This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 90 min
Items in this lesson
Unit Den Haag: hofstad, geen hoofdstad
Pak je schrift en pen en je mapje (folder)
Slide 1 - Slide
Spel (game)
Vind iemand die ...
Find someone who...
Slide 2 - Slide
Feedback
What feedback can you give me?
What do you need from me to be able to learn?
What activities would you like more/less of?
Which methods of learning do you prefer? Individual, pairs, group?
Any specific topics that you want to know more about?
Slide 3 - Slide
Wat doen we vandaag?
spel
feedback
oefenen met IB past paper reading
verder met quiz
Slide 4 - Slide
Inquiry questions
Hoe ziet het lezen DP1 SL assesment eruit?
What does a reading DP 1 SL assesment look like?
Welke text types worden gebruikt?
What type of texts are used?
Hoe zien de vragen eruit?
What do the questions look like?
Slide 5 - Slide
task lezen en vragen beantwoorden
Ga naar files in MB en op het text file. Lees tekst 1.
Beantwoord de vragen in vragen file.
Go to files in MB and open the text file. Read text 1.
Answer the questions (copy).
timer
30:00
Slide 6 - Slide
Tekst conventies interview
•Is een weergave (way of displaying) van een realistisch gesprek
het interview is embedded niet transcribed.
•Heeft een relevante kop/titel
•Heeft een introductie en een conclusie
•Heeft een vraag- en antwoordstructuur die laat zien welke spreker wat gezegd heeft
Slide 7 - Slide
Tekst conventies interview
register past bij de geïnterviewden
Registers vary because the language is used for different purposes, in different contexts and for different audiences. For example, there is a legal register, a register of advertising, registers of banking and a register of weather forecasting.
Slide 8 - Slide
Zet de zin in het enkelvoud.
De tomaten zijn rood.
A
De tomaten zijn groen.
B
De tomaat heeft rood.
C
De tomaat is rood.
Slide 9 - Quiz
Vul het participium in.
Het water in de gracht is ..... (bevriezen)
A
bevriest
B
bevroor
C
bevroren
D
bevriezt
Slide 10 - Quiz
Vul het participium in. Hij heeft 10 kilometer (zwemmen)
A
gezwemd
B
gezwommen
C
gezwemmen
D
gezwammen
Slide 11 - Quiz
Vul het participium in. Hij heeft een brief (schrijven)
A
geschrijft
B
geschrijven
C
schreef
D
geschreven
Slide 12 - Quiz
Vul het werkwoord in. Door veel te reizen, (verbreden) je je horizon.
A
verbreedt
B
verbreed
C
verbreden
D
verbreet
Slide 13 - Quiz
Vul het werkwoord in. De nieuwe politieke partij (toetreden) tot de Tweede Kamer.