Hoofdstuk diagnostische toets

Vandaag
diagnostische toets over:
  • any -woorden en some-woorden
  • Vraagwoorden
  • Have to, should and must
  • Can, to be able to, could, to be allowed to.
  • Vocabulary (woordenschat)
  • Expressions (uitdrukkingen)
  • Spelling
1 / 55
next
Slide 1: Slide
EnglishSecondary Education

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Vandaag
diagnostische toets over:
  • any -woorden en some-woorden
  • Vraagwoorden
  • Have to, should and must
  • Can, to be able to, could, to be allowed to.
  • Vocabulary (woordenschat)
  • Expressions (uitdrukkingen)
  • Spelling

Slide 1 - Slide

Diagnostische toets
Per onderwerp krijg je vragen/oefeningen. We kijken waar je nog moeite mee hebt/wat al goed zit. 
Per onderwerp kunnen we het bespreken / herhalen
 als je het nog niet kent bespreken we het eerst en doen dan de oefeningen

Slide 2 - Slide

Vul de zin aan:

Is there ... blue fabric left?
A
Any
B
Some
C
anything
D
something

Slide 3 - Quiz

Vul de zin aan

We don't know .... here
A
Anybody/anyone
B
Somebody/someone
C
Anything
D
Something

Slide 4 - Quiz

Vul de zin aan

there's .... to see you.
A
Someone/somebody
B
Anyone/anyone
C
Something
D
Somewhere

Slide 5 - Quiz

Vul de zin aan

May I have .... water please?
A
Any
B
Some
C
Something
D
Anything

Slide 6 - Quiz

Vul de zin aan

Have you seen my keys ....
A
somewhere
B
Something
C
Anywhere
D
Anything

Slide 7 - Quiz

Vul de zin aan

Let´s go .... tonight
A
anywhere
B
anything
C
someone
D
somewhere

Slide 8 - Quiz

Some-woorden
Some-woorden gebruik je bij:
  • Bevestigende zinnen
  • Vragen waarbij je verwacht dat het antwoord "ja" is.

Slide 9 - Slide

Any - woorden
Any - woorden gebruik je bij:
  • Vragen
  • Ontkennende zinnen

Slide 10 - Slide

Any
Anyone
Anybody
Anywhere
Anything
Some
Someone
Somebody
Somewhere
Something

Slide 11 - Slide

Vul de zin aan

... is your favourite food?
A
Which
B
What
C
How
D
Who

Slide 12 - Quiz

Vul de zin aan

.... are my keys?
A
Why
B
How
C
Where
D
Which

Slide 13 - Quiz

Vul de zin aan

.... do you do that, explain it to me please.
A
Why
B
How
C
What
D
Which

Slide 14 - Quiz

Vul de zin aan

.... time is it?
A
What
B
How
C
Why
D
Which

Slide 15 - Quiz

Vul de zin aan

.... kind of icecream do you prefer?
A
What
B
Which
C
Who
D
Why

Slide 16 - Quiz

Vul de zin aan

.... do you work? - Because I need money
A
How
B
What
C
Which
D
Why

Slide 17 - Quiz

Wh-word
Who
What
Why
Which
When
How

Where

NL
Vraagt naar een persoon
Vraagt naar info over iets
Vraagt naar een reden
Vraagt naar een keuze
Vraagt naar een tijdstip
Vraagt naar een instructie
of naar gevoelens
Vraagt naar een locatie

Slide 18 - Slide

Vul de zin aan

I ... finish my homework, I broke my hand
A
am not able to
B
can't
C
shouldn't
D
are not allowed to

Slide 19 - Quiz

Vul de zin aan

Lucia ... you hand me the salt?
A
can
B
can't
C
could
D
couldn't

Slide 20 - Quiz

Vul de zin aan

my grandmother ... swim before she got old
A
Can
B
Can't
C
Could
D
was allowed to

Slide 21 - Quiz

Vul de zin aan

His mum is very strict, he ..... to watch TV in de evening
A
is not able to
B
is able to
C
is not allowed to
D
is allowed to

Slide 22 - Quiz

Vul de zin aan

She broke both of her legs, she .... walk
A
is not able to
B
is able to
C
can't
D
is not allowed to

Slide 23 - Quiz

Can/ can't 
Betekenis is kunnen of mogen
Can / cannot (can't) gebruik je:
  • Bespreken van mogelijkheid en kunnen
  • bij vragen
  • vragen om en het geven van toestemming

Slide 24 - Slide

Could
Betekend kunnen/mogen
  • Bij vragen
  • Bij het bespreken van kunnen vroeger

Could you hand me the salt, please?
My grandmother could swim before she got old.

Slide 25 - Slide

To be or not To be able to
Kunnen, maar dan alleen fysiek.

She is able to walk
She is not able to swim
She was not able to drive
I am not able to come

Slide 26 - Slide

To be or not to be allowed to
Mogen als in toestemming

My mother did not allow me to go
I was not allowed to go
She is not allowed to eat shrimp, she is allergic
He is not allowed to watch TV in the evening

Slide 27 - Slide

Vul de zin aan

She ... get up early tomorrow
A
Must
B
Should
C
Has to

Slide 28 - Quiz

Vul de zin aan

You ... be 18 years or over to drive a car.
A
Have to
B
Should
C
Must

Slide 29 - Quiz

Vul de zin aan

She only lives 5 minutes from here, she .... be home by now
A
Must
B
should
C
has to

Slide 30 - Quiz

Vul de zin aan:

You really offended her, you .... apologise
A
Must
B
Have to
C
Should

Slide 31 - Quiz

Must, have to and should
Have to
moeten, informeel
Must
moeten, formeel
Iets is écht heel belangrijk
Iets is logisch, het kan niet anders, het moet dus wel

Should
Zou moeten, bij adviezen

Slide 32 - Slide

Will/shall and to be going to
Will (do) wordt gebruikt bij beslissingen die in het moment zijn genomen:
The phone is ringing, I will get it!
To be going to wordt gebruikt bij beslissingen die voor het moment zijn genomen:
The milk's out! I know, I am going to get it

Slide 33 - Slide

Will/shall
  • Beslissingen in het moment
  • Beloftes (I promise I will help you
  • Voorspellingen die je maakt door je mening (I think team A will win)
  • Toekomstige feiten (The sun will rise tomorrow)

Shall is een chiquere manier van will en wordt vooral voor formele situaties gebruikt

Slide 34 - Slide

To be going to
  • Een beslissing vóór het moment 
  •  Een voorspelling gebasseerd op iets wat we zíen of hóren: ( Team A is going to win , they already have 5 goals!)
Pronoun + to be + going to + verb

You are going to help me

Slide 35 - Slide

Vragend:
to be + pronoun + going to + verb 

Are you going to help me?

Slide 36 - Slide

Ontkennend
Pronoun + to be + not + going to + verb

You are not going to help me

Slide 37 - Slide

Regels:
Afkorten ontkennend:
to be + n't      aren't 
Gewoon:
Pronoun + to be    You're (you are)
Slang (niet doen dus):
Going to wordt gonna

Slide 38 - Slide

Afkorting regels:
Of-of 
You are not =/= you'ren't 
You're not of you aren't 

Am not 
Am not kan niet worden afgekort (I am wel: I'm)

Slide 39 - Slide

Vul de zin aan:

We .....do our exam last week right? as planned?
A
Will
B
Shall
C
Are going to

Slide 40 - Quiz

Vul de zin aan:

It's 8:15! We .... be late for school!
A
are going to
B
will
C
shall

Slide 41 - Quiz

Team A will win! They have more points
A
Correct
B
Incorrect

Slide 42 - Quiz

Incorrect
Want het is een voorspelling op basis van iets dat je kan zien (meer punten) dus "to be going to"

Slide 43 - Slide

I'll go on Holiday next week, I have been planning it for months.
A
Correct
B
Incorrect

Slide 44 - Quiz

Incorrect
I will gebruik je bij beslissingen die in het moment gebeuren. 
Dit heeft dit persoon al maanden gepland dus:

I am going to

Slide 45 - Slide

Can you help me tomorrow?
Let me think, Yea I will.
A
Correct
B
Incorrect

Slide 46 - Quiz

Correct
Want I will gebruik je bij situaties waar je het besluit nét neemt.

Hier werd hij gevraagd en besloot hij in dat moment ja te zeggen.

Slide 47 - Slide

Vertaal:
I start my mornings by saying a prayer

Slide 48 - Open question

Wij komen elke woensdag bij elkaar in de tempel

Slide 49 - Open question

Heb jij ooit soortgelijke symptomen gehad?

Slide 50 - Open question

I rarely drink more than two glasses of beer

Slide 51 - Open question

Ik wordt vaak gestoken door muggen

Slide 52 - Open question

I think you have a stomach virus

Slide 53 - Open question

Het ziet ernaar uit dat je bent gestoken

Slide 54 - Open question

Je zou meer dan 2.5 liter water moeten drinken per dag

Slide 55 - Open question