Zij/hun + die/dat dit deze/dat/wat

Welkom!
Vandaag:
Zij/hun (+ die/dat dit deze/dat/wat)
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 20 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom!
Vandaag:
Zij/hun (+ die/dat dit deze/dat/wat)

Slide 1 - Slide

Lesdoelen:
- Aan het einde van de les kun je het verschil tussen hun en zij uitleggen.
- Aan het einde van de les kun je het verschil tussen hen en hun uitleggen.

Slide 2 - Slide

Hun hebben nu les.
Juiste zin?

Slide 3 - Slide




Absoluut 
niet

Slide 4 - Slide

Zij = onderwerp
Zij geven het cadeau aan mij.
De hele dag praten zij over de toets.

Slide 5 - Slide

Hen = lijdend voorwerp of na een voorzetsel
Lijdend voorwerp: wie/wat + persoonsvorm + onderwerp
Ik bekijk hen. (wie bekijk ik? hen)
Hij ontslaat hen. (wie ontslaat hij? hen)

Ik geef het boek aan hen. (maar: ik geef hun dat boek)
Achter hen staat een enge man.

Slide 6 - Slide

Hun = bezittelijk/meewerkend voorwerp
Dat is hun avondmaaltijd.
Wij gaan niet haar hun feest.

Ze geven (aan) hun de potloden.
Deze informatie is (voor) hun niet bekend.

Slide 7 - Slide

Hun of hen?
Ik geef (hun/hen) nog een kans.
Hoe gaat het met (hun/hen)?
Ik geef (hun/hen) het boek.
Zij geven geld aan (hun/hen). 

Slide 8 - Slide

Hun of hen?
Ik geef (aan) hun nog een kans.
Hoe gaat het met hen?
Ik geef (aan) hun het boek.
Zij geven geld aan hen

Slide 9 - Slide

Zij = onderwerp
Hen = na voorzetsel/lijdend voorwerp
Hun = meewerkend voorwerp/bezittelijk

Slide 10 - Slide

Oefenen!
1. Ik heb hen/zij/hun een camera verkocht.
2. Zij/hun/hen zijn naar de stad.
3. Zij/hun/hen Nederlandse boeken zijn nog niet binnen.
4. Ik geef zij/hun/hen de rekening.
5. Zij/hun/hen hebben een nieuw huis gekocht.
6. Dat heb ik al eerder tegen hen/hun/zij gezegd.
7. Hun/zij/hen zijn ontzettend gastvrij.

Slide 11 - Slide

Oefenen!
1. Ik heb hen een camera verkocht.
2. Zij zijn naar de stad.
3. Hun Nederlandse boeken zijn nog niet binnen.
4. Ik geef hen de rekening.
5. Zij hebben een nieuw huis gekocht.
6. Dat heb ik al eerder tegen hen gezegd.
7. Zij zijn ontzettend gastvrij.

Slide 12 - Slide

Aan de slag
Ga naar Starttaal/Studiemeter >
2F > Taalverzorging > Stijlkwesties >  Zij/hun

Slide 13 - Slide

Het meisje die daar loopt heeft een poster. Dat heeft ze zelf gemaakt. 



Wat klopt er niet?

Slide 14 - Slide

Die/dat/wat

Dat = als je verwijst naar het-woorden
Die = als je verwijst naar de-woorden

Het meisje dat daar loopt, is mijn zus.
Het mobieltje dat jij vasthebt, heb ik ook.
De jongen die daar loopt, is mijn broer.
De mooie poster die zij maakten, hangt nu daar.

Slide 15 - Slide

Wat
'Wat’ gebruik je:
- bij een overtreffende trap;
Het is het mooiste wat mij is overkomen.
- wanneer je terugverwijst naar de hele zin;
Hij heeft de wedstrijd verloren, wat hij vervelend vindt.
- wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord.
Alles wat net gebeurd is, wil ik snel vergeten.
(alles/niets/veel/iets/etc.)

Slide 16 - Slide

Dit/deze
Deze liedjes
Dit meisje
Deze jongen
Dit gebouw
Deze fles

Welke regel zou je kunnen stellen?


Slide 17 - Slide

Dit/deze
Deze liedjes (meervoud)
Dit meisje (het-woord)
Deze jongen (de-woord)
Dit gebouw (het-woord)
Deze fles (de-woord)

Welke regel zou je kunnen stellen?


Slide 18 - Slide

Oefenen!

  1. Het gevecht (dat/wat/die) werd gevochten, was bloederig.
  2.  Ik heb het gevoel dat er iets is (wat/dat) ik niet mag weten.
  3. Wil jij (dit/deze) kruimels even opvegen?
  4. Het meisje (die/dat/wat) daar loopt, is niet aardig.
  5. De bankier (die/dat/wat) ons hielp, was niet erg vriendelijk.
  6. (Deze/dit) papiertje lag hier net nog niet.

Slide 19 - Slide

Aan de slag!
Starttaal   >   Taalverzorging   >   2F   >   Stijlkwesties   >
Zij/hun + zij/hun/hen + dat/wat/deze/die

Maak de vijf opdrachten + de deeltoets

Slide 20 - Slide