This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Regels
1) Ik heb mijn spullen in orde voor de les. 2) Ik reageer niet op anderen. 3) Ik steek mijn vinger op en wacht op mijn beurt. 4) Ik luister naar de docent en praat niet door de les heen. 5) Ik ga niet in discussie met de docent.
Slide 2 - Slide
Aan het eind van deze les....
........hebben we alles voor de toets van morgen herhaald.
Lezen
Grammatica
Spelling
Over taal
Slide 3 - Slide
Leesplan gebruiken
Je verkenteerst de tekst en de inhoud, pas dan ga je de tekst lezen.
Tijdens het lezen let je goed op of je alles begrijpt wat je leest.
Na het lezen verwerk je de tekst.
Slide 4 - Slide
Stap 1: verkennend lezen doe je zo:
Voor het lezen - ga je de tekst verkennen
Lees de titel, tussenkopjes en opvallend gedrukte woorden.
Bekijk de afbeeldingen of foto's.
Lees de eerste zinnen (inleiding). In een krant of tijdschrift meestal vetgedrukt.
Bekijk wat de bronis. Die staat meestal onderaan de tekst.
Slide 5 - Slide
Stap 2: begrijpend lezen
Tijdens het lezen - de tekst begrijpen
Lees sde tekst aandachtig helemaal door.
Los op was je niet begrijpt. - Moeilijk woord? (Stappenplan Moeilijke woorden) - Moeilijke zin? (Lees de zin opnieuw)
Slide 6 - Slide
Stap 3: verwerken
Na het lezen: de tekst verwerken
Bedenk voor jezelf wat er in de tekst stond en wat je ervan vindt.
Slide 7 - Slide
Onderwerp van een tekst
Het onderwerp van een tekst, is waar een tekst over gaat. Wanneer je een tekst verkennend leest wordt vaak duidelijk waar de tekst over gaat.
Slide 8 - Slide
Tekstsoorten en tekstdoelen
Tekstsoort
Tekstdoel
informerende tekst
informeren: de lezer iets nieuws vertellen
amuserende tekst
amuseren: de lezer vermaken of plezier geven
aansporende tekst
overhalen: de lezer overhalen iets te doen
uitleggende tekst
uitleg geven: de lezer iets uitleggen/leren
overtuigende tekst
overtuigen: een mening geven en uitleggen waarom die mening waar is
Slide 9 - Slide
Alinea's en tussenkoppen
Alinea's
- Stukjes tekst waar iets anders wordt verteld over het onderwerp.
- Een alinea die over een bepaald deel van het onderwerp gaat, noem je het deelonderwerp.
- Begint op een nieuwe regel
- Tussen alinea's staat vaak een lege regel (witregel)
Tussenkopjes
- Staan boven een alinea of een groepje alinea's
- Geeft aan waar de alinea of groepjes alinea's over gaan.
Slide 10 - Slide
De persoonsvorm is een .....
A
Persoon
B
Ding
C
Werkwoord
D
Zelfstandig naamwoord
Slide 11 - Quiz
Wat is het werkwoordelijke gezegde in deze zin? Zij is naar huis gegaan.
A
Zij
B
Is
C
Naar huis
D
Is gegaan
Slide 12 - Quiz
Vandaag ga ik naar de stad.
Wat is het onderwerp?
A
Vandaag
B
ga
C
ik
D
naar de stad
Slide 13 - Quiz
Wat is het voltooid deelwoord?
A
Maak
B
Maakte
C
Gemaakt
Slide 14 - Quiz
Wat betekent het woord:
premie
A
geld dat je betaalt voor een verzekering
B
de regering
C
ruzie
Slide 15 - Quiz
Wat betekent:
beschikken over
A
duidelijk maken
B
kunnen gebruiken
C
anders zijn
Slide 16 - Quiz
Wat betekent:
afnemen
A
aanpassen
B
minder worden
C
meer worden
Slide 17 - Quiz
Wat betekent:
belemmeren
A
duidelijk gemaakt
B
is samengesteld uit
C
tegenhouden
Slide 18 - Quiz
Wat betekent het woord:
overheid
A
de koning
B
politieke partij
C
de regering
Slide 19 - Quiz
Wat betekent het woord:
beweren
A
zeggen dat iets zo is
B
duidelijk maken
Slide 20 - Quiz
Wat betekent:
verspreiden
A
in groepen verdelen
B
is van toepassing
C
over een gebied verdelen
Slide 21 - Quiz
Wat betekent het woord:
creëren
A
iets maken
B
iets aanpassen
C
iets stuk maken
Slide 22 - Quiz
Met de tijdproef zet je een zin in een andere tijd.
A
waar
B
niet waar
Slide 23 - Quiz
Doe de tijdproef bij de volgende zin:
De toets heb ik goed gemaakt.
A
De toets had ik goed gemaakt.
B
Had ik de toets goed gemaakt?
C
De toets maakte ik goed.
Slide 24 - Quiz
Tussenkopjes staan boven alinea's.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 25 - Quiz
Alinea's zijn korte stukjes tekst over een onderwerp.
A
Niet waar
B
Waar
Slide 26 - Quiz
Met het Leesplan bedoelen we de volgende drie stappen:
A
verkennen, begrijpen, verwerken
B
verwerken en verkennen
C
niet begrijpen, niet verkennen, niet verwerken
Slide 27 - Quiz
Spiekbriefje
De persoonsvorm is een werkwoord.
Een werkwoord is iets wat iemand of iets doet of is. Voorbeelden zijn: fietsen, maken, wandelen, eten, worden en zijn. Ik fiets naar huis. Ik eet de pasta.
Met de persoonsvorm (pv) kun je de zin in een andere tijd zetten. Dit noemen we de tijdproef. Voorbeeld: Wim ziet het journaal/Wim zag het journaal.
Een werkwoordelijk gezegde (wwg) zijn alle werkwoorden in de zin.
Een voltooid deelwoord geeft aan dat iets al is gebeurd. Voorbeeld: Hij heeft de soep gegeten.
Een heel werkwoord noemen we een infinitief. Voorbeeld: We maken een carnavalspakje.
De tegenwoordige tijd is nu of moet nog komen.
De verleden tijd is al geweest/gebeurd. (gisteren, vorig jaar, of nog langer geleden.)
Slide 28 - Slide
Nu mag je leren voor de toets van morgen.
Hoelang: 15 minuten
timer
15:00
Slide 29 - Slide
Wat heb je vandaag geleerd?
Zet je tafel recht en schuif je stoel aan. Tot morgen!
Slide 30 - Slide
Zoekend lezen en grondig lezen
Zoekend lezen:
Je zoekt in een tekst het antwoord op een vraag.
Je leest dan niet de hele tekst, maar kijkt de tekst snel door.
Je let op de tussenkopjes
Grondig lezen:
Als je een tekst helemaal wil begrijpen dan ga je deze grondig lezen.
Je leest de tekst helemaal goed door, omdat je meer wil weten over het onderwerp.
Moeilijke zinnen lees je extra aandachtig.
Slide 31 - Slide
Inleiding, middenstuk, slot
Inleiding
- Meestal één alinea
- De schrijver vertelt waar de tekst (het onderwerp) over gaat.
Middenstuk
- Meestal meerdere alinea's. De alinea vertelt over het deelontwerp
- De schrijver vertelt meer over het onderwerp
Slot
- Meestal één alinea
- De schrijver maakt een duidelijke einde aan de tekst (het onderwerp)