24 EBG - Alle modale werkwoorden

Modale werkwoorden 
Mag ik iets vragen?
Kan jij goed autorijden?
Je moet goed uitkijken.
Zullen we naar het park gaan?

mogen, willen, kunnen, zullen, moeten, komen
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Modale werkwoorden 
Mag ik iets vragen?
Kan jij goed autorijden?
Je moet goed uitkijken.
Zullen we naar het park gaan?

mogen, willen, kunnen, zullen, moeten, komen

Slide 1 - Slide

Voorbeelden

Eerste werkwoord is een hulpwerkwoord. Het zegt iets over het hele werkwoord. (achteraan)


  • Wij kunnen een ijsje kopen.
  • Jullie mogen in de zee zwemmen.
  • Ik wil graag op vakantie gaan.
  • Zij moet haar huiswerk nog maken.

Slide 2 - Slide

De betekenis verandert

  • Wij kunnen een ijsje kopen.
  • Wij mogen een ijsje  kopen.
  • Wij willen een ijsje kopen.
  • Zij moeten een ijsje  kopen.
  • Zij komen morgen een ijsje kopen.

Slide 3 - Slide

mogen (will/would)
  • Mag ik iets vragen? Ja, dat mag. 
  • Mag ik naar de wc? Nee, nu even niet. Straks in de pauze.
  • Mag je op school roken? Nee, dat is op school verboden.
  • Mogen we een ijsje kopen? Ja hoor, hier is 5 euro.

Mogen = iets is (niet) toegestaan. Het mag wel, het mag niet.

Slide 4 - Slide

mogen (will/would)
Ik                                                   mag
je/jij                                              mag 
u                                                    mag 
hij/ze/zij/het                            mag 
we/wij                                         mogen
jullie                                             mogen 
ze/zij                                            mogen

Slide 5 - Slide

(Mogen) hij ook een ijsje kopen?
A
Magt
B
Mag
C
Mog
D
Mogt

Slide 6 - Quiz

Jij (mogen) dat niet van jouw broer
A
mogt
B
mag
C
magt

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

kunnen (may/might)
Kan ik hier pinnen? Ja natuurlijk
Kun jij goed dansen?
Hij kan al heel goed Nederlands spreken.

Kunnen zegt iets over wat mogelijk is
of over waar je wel of niet goed in bent.

Slide 9 - Slide

kunnen (may/might)
Ik                                kan
je/jij                           kunt  
u                                 kunt 
hij/ze/zij/het         kan
we/wij                      kunnen
jullie                         kunnen 
ze/zij                        kunnen

Slide 10 - Slide

(kunnen) hij naar huis?
A
kan
B
kunnen
C
kant
D
kunt

Slide 11 - Quiz

Kun je met me dansen?
Nee, dat kan ik niet.

Slide 12 - Slide

willen (can/could)
Ik wil goed Nederlands spreken.
Wil je hier of bij het raam zitten?
Ahmed wil altijd vooraan zitten.

Willen gebruik je bij een wens, bij iets wat je graag wilt.

Slide 13 - Slide

willen (can/could)
Ik wil
je/jij wil 
u wilt 
hij/ze/zij/het wil
we/wij willen
jullie willen 
ze/zij willen

Slide 14 - Slide

(willen) u mee naar mijn huis?
A
wil
B
wilt
C
willen
D
will

Slide 15 - Quiz

(willen) hij dat eten?
A
wilt
B
wil
C
willen
D
will

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Slide

moeten (must)
Je moet altijd een legitimatie bij je hebben.
Je moet niet zo hard praten.
Waar moet ik mijn handtekening zetten?
Jullie moeten elke dag Jeugdjournaal kijken.

Moeten gebruik je voor een verplichting of iets wat nodig is.

Slide 18 - Slide

moeten (must)
Ik moet
je/jij moet 
u moet 
hij/ze/zij/het moet 
we/wij moeten
jullie moeten 
ze/zij moeten

Slide 19 - Slide

(moeten) u dat ook doen?
A
moet
B
moeten
C
moete

Slide 20 - Quiz

zullen (shall/should)
Zal ik koffie halen?   Zullen we naar de film gaan?
Ik zal het morgen voor je doen.
Het zal wel druk in de trein zijn.

Zullen: een voorstel, een belofte, wat waarschijnlijk is.


Slide 21 - Slide

zullen (shall/should)
Ik zal
je/jij zult 
u zult 
hij/ze/zij/het zal 
we/wij zullen
jullie zullen 
ze/zij zullen

Slide 22 - Slide

(zullen) ik dat voor je pakken?
A
zult
B
zullen
C
zal
D
zalt

Slide 23 - Quiz

jij (zullen) een goede moeder worden!
A
zult
B
zullen
C
zal
D
zalt

Slide 24 - Quiz

??
Moet je vandaag nog huiswerk maken?
Wil je in de kamer je huiswerk maken of op je kamer?
Mag ik in de mediatheek mijn huiswerk maken?
Kom je bij mij huiswerk maken?

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Aan het werk
Maak nu opdracht 75
op bladzijde 91 en 92 van het boek.


Ben je snel klaar? 
-> Kom dan een extra werkblad halen!

Slide 27 - Slide

Huiswerk
Leer de vervoeging van de werkwoorden op bladzijde 90.

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Video