WRE 2TN - Cursus Taal - §6 Thematische Uitdrukkingen

WELKOM BIJ NEDERLANDS!
Zitten volgens plattegrond;
Pak je materiaal voor.
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

WELKOM BIJ NEDERLANDS!
Zitten volgens plattegrond;
Pak je materiaal voor.

Slide 1 - Slide

Planning

Uitleg werkwoordspelling 

Zelfstandig met de oefeningen aan de slag
P L A N N I N G
Cursus 4 - Taal
1. Lesdoelen
2. Herhaling vorige les
3. Herhaling letterlijk en figuurlijk taalgebruik
3. Thematische uitdrukkingen
4. Samen oefenen
5. Zelfstandig werken
6. Afsluiten

Slide 2 - Slide

  • Aan het einde van deze les weet je wat het verschil is tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik;
  • Aan het einde van deze les weet je wat uitdrukkingen zijn en heb je een aantal geleerd.
Lesdoelen

Slide 3 - Slide

Er volgen nu wat herhalingsvragen

Slide 4 - Slide

Welk woord staat het eerst in een woordenboek?
A
doorgaans
B
degelijk
C
dwarsdoorsnede

Slide 5 - Quiz

Welk woord staat het eerst in een woordenboek?
A
eigenaar
B
effen
C
eerlijk

Slide 6 - Quiz

Waar zoek je werkwoorden op in het woordenboek?
A
ik-vorm
B
hele werkwoord
C
verleden tijd
D
voltooid deelwoord

Slide 7 - Quiz

Wat zijn na de k de drie volgende letters in het alfabet?
A
H-I-J
B
L-M-N
C
J-I-L
D
L-M-O

Slide 8 - Quiz

Waar staan de woorden in alfabetische volgorde?
A
tijdschrift, boek, krant
B
krant, boek, tijdschrift
C
boek, tijdschrift, krant
D
boek, krant, tijdschrift

Slide 9 - Quiz

Waar staan de woorden in alfabetische volgorde?
A
koppie, koppig, koppijn
B
koppie, koppijn, koppig
C
koppig, koppie, koppijn
D
koppig, koppijn, koppie

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

= taal waarmee je precies bedoelt wat er staat.
- Marlou praat graag met haar klasgenoten. 
- Ensar en Kevin zijn net jarig geweest. 
Letterlijk taalgebruik 

Slide 13 - Slide

= taal waarmee je iets anders bedoelt dan wat er staat. Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes zijn figuurlijk taalgebruik. Er wordt vaak een beeld (figuur) gebruikt.
Figuurlijk taalgebruik 

Slide 14 - Slide

Letterlijk of figuurlijk?

Slide 15 - Slide

Letterlijk of figuurlijk?

Slide 16 - Slide

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 17 - Quiz

Dat is een vreemde vogel.
Is dit letterlijk of figuurlijk
A
letterlijk
B
figuurlijk
C
letterlijk en figuurlijk

Slide 18 - Quiz

Thematische uitdrukkingen
  • Uitdrukkingen zijn unieke combinaties van woorden om uit te leggen wat je bedoelt. 
  • Veel van deze uitdrukkingen zijn thematisch. Denk bijvoorbeeld aan het weer, dieren of het menselijk lichaam.
  • Na regen komt zonneschijn.
  • Blaffende honden bijten niet.
  • Een oogje op iemand hebben.

Slide 19 - Slide

Wat betekent:
de appel valt niet ver van de boom
A
als een appel valt rolt die niet ver weg
B
kinderen lijken vaak op de ouders
C
eens een rotte appel altijd een rotte appel
D
kinderen lijken vaak niet op hun ouders

Slide 20 - Quiz

Wat betekent:
daar komt de aap uit mouw
A
dat er ineens een aap uit je mouw komt
B
dat je schrikt van een aap
C
dat je iemand iets wijst maakt
D
nu blijkt wat werkelijk de bedoeling was

Slide 21 - Quiz

Wat betekent:
een addertje onder het gras
A
dat slangen gevaarlijk zijn
B
dat er iets achter zit
C
dat je niet op blote voeten door het gras moet lopen
D
de soep niet zo heet gegeten wordt als nodig

Slide 22 - Quiz

De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 23 - Quiz

Het wordt groen en geel voor de ogen.
Uit de doppen kijken
Het oog is groter dan de maag.
Een sloddervos zijn
Iemand de oren afzagen
Duizelig of misselijk worden
Goed opletten
Meer op je bord scheppen dan je op kunt eten
Een slordig iemand zijn
Steeds blijven aandringen

Slide 24 - Drag question

Toen Bram thuiskwam, vond hij de hond in de pot.
A
De hond was in de pan gesprongen
B
De hond had het eten opgegeten
C
De hond was verstoppertje aan het spelen
D
Bram kwam te laat thuis voor het eten. Alles was op.

Slide 25 - Quiz

Ze heeft haar diploma met de hakken over de sloot gehaald.
A
Ze was bijna gezakt, maar heeft het toch net gehaald.
B
Ze heeft haar diploma met goede cijfers gehaald.

Slide 26 - Quiz

Zelfstandig werken
Wat:
Cursus Taal: §6 Thematische uitdrukkingen
Basis: opdracht 1, 2 en 3 (blz. 96-97)
Kader: opdracht 1 en 2 (blz. 98-99)
Hoe:
Zelfstandig. Zet de antwoorden in je schrift.
Hulp:
De 4 B's (poster whiteboard) of opzoeken op internet
Tijd:
Tot de laatste vijf minuten van de les.
Klaar:
Kiezen uit:
- Puzzels achterin het lesboek maken
- Samenvatting maken van cursus 4
- Oefenen in de online trainer
ZELFSTANDIG WERKEN

Slide 27 - Slide