Week 5, les 2, 2mh

Welkom bij 
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

Welkom bij 

Slide 1 - Slide

Proefwerk
  • ga rustig zitten
  • pak je pen en markeerstiften
  • Lees de vragen 2x goed door!!
  • werk netjes en denk aan lege regel
  • NIET praten of SPIEKEN

Succes!!

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen?
  • toets maken 
  • starten met Cursus 5 Grammatica

Slide 3 - Slide

Na deze les
Aan het eind van deze les:

  • kun je de woordsoorten herkennen werkwoord, lidwoord, zelfstandig naamwoord,                                            
bijvoegelijk naamwoord en voorzetsel

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Woordsoorten die je moet kennen:
  • werkwoorden
  • lidwoorden
  • zelfstandige naamwoorden + eigennaam
  • voorzetsel
  • bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Slide

Werkwoord (ww)
  • Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt.

Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).


  • Onthoud: een ww kun je vervoegen!
Dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Je kunt het ook in een andere tijd zetten.

Slide 7 - Slide

Lidwoord (lw)
Er zijn drie lidwoorden (lw): de, het, een

De (lw) boom
Het (lw) huis
Een (lw) fiets


bepaalde lidwoorden (blw)---> de + het ---->  verwijzen naar iets specifieks: de man, het huis.
onbepaald lidwoord (olw)  ----> een         ---->   verwijzen naar iets in het algemeen of willekeurigs

Slide 8 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
  • Zn is een naam voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.
  • Voor een zelfstandig naamwoord kun je (bijna) altijd een lidwoord (de, het, een) zetten.
  • Zn kun je verkleinen
  • heeft meestal enkelvoud of meervoud (vriend-vrienden)

Dit geldt natuurlijk niet voor namen, dit zijn ook zelfstandig naamwoorden alleen deze kan je niet verkleinen of er een lidwoord voor zetten! 
De (lw) boom (zn)

Een (lw) fiets (zn)
Het (lw) huisje (zn)

Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord
  • het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord
  • vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!


Voorbeelden:
de rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

Slide 10 - Slide

Voorzetsel (vz)
Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit, voor. achter, naast tussen, met...

Dit worden ook wel 'kastwoorden' genoemd. 

Geven een plaats, tijd of oorzaak aan (waar, wanneer, hoe).

Waar? – Bijvoorbeeld: "De bal ligt op de tafel." (op, in, onder, naast tegen, tussen)
Wanneer? – Bijvoorbeeld: "We gaan in de zomer op vakantie." (sinds, tot, om, vanaf, tijdens)
Hoe? – Bijvoorbeeld: "Hij gaat met de fiets naar school." (met, zonder, per, door)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Aan de slag
Online
Cursus 5 Grammatica

§ 1 WS Herhaling leerjaar
opdracht 1, 2 en 3

Slide 13 - Slide

Vragen?
Zijn er nog vragen over deze les?

Slide 14 - Slide

Je weet nu
  • hoe je de woordsoorten:  werkwoorden, lidwoord,en zelfstandig naamwoorden, 
bijvoegelijk naamwoord en voorzetsel s   herkennen                                          

Slide 15 - Slide

Einde les
Huiswerk:
Online
Cursus 5 Grammatica
§ 1 WS Herhaling leerjaar
opdracht 1, 2 en 3

Slide 16 - Slide