4.2 - 421AK - Week 14 - Grammatica & stijl

ZRGVEPL419AK
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Les

- Grammatica: woordsoorten

- Stijl: zij/hun/hen, die/dat/deze/die


Maken online: grammatica en stijl





Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Grammatica: Woordsoorten
Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Lidwoorden
  1. De (bepaald lidwoord)
  2. Het (bepaald lidwoord)
  3. Een (onbepaald lidwoord)

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Zelfstandig werkwoord
Het kan zelfstandig in een zin staan (dus zonder andere werkwoorden). Het bevat de belangrijkste betekenis van het werkwoordelijk gezegde:

Anna tennist drie keer per week.
Theo heeft een eitje gekookt.

Slide 5 - Slide

Alles voor het zinsdeel persoonsvorm is een apart zinsdeel
Hulpwerkwoord
Het helpt het zelfstandig werkwoord of het koppelwerkwoord:
Heb je dat script al gelezen?
Ik zal dat script nu echt moeten gaan lezen.
Noortje wil later presentatrice worden.

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Koppelwerkwoord
Dit zijn de belangrijkste koppelwerkwoorden:
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
Mijn trui is blauw.
Dat meisje lijkt heel vriendelijk.
Hij is ziek geworden.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Woordsoorten
Stap 2) Naamwoorden

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord vind je zo:
1. Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten.
2. Je kunt het meestal in het meervoud zetten.
Het paard is groot.
Ik drink water aan de eettafel.
Wij drinken water aan de eettafels

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zelfstandig naamwoord. Het kan voor het zelfstandig naamwoord of zelfstandig in de zin staan:

De rennende leerling
Het vieze mondkapje
De donkere kamer (voor het zelfstandig naamwoord)


Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Bijwoord
Een bijwoord kan iets zeggen over een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord of een ander bijwoord:
Dat is een heel mooi schilderij. (zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord ‘mooi’)
Dat is een heel erg mooi schilderij. (zegt iets over het bijwoord ‘erg’)



Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Bijwoord
Een bijwoord kan iets zeggen over de hele zin, bijvoorbeeld de tijd of de plaats.
Vroeger woonde mijn oma op een boerderij. (zegt iets over de tijd)
Ik kan hem nergens vinden. (zegt iets over de plaats)

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Woordsoorten
Stap 3) Voorzetsels

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Voorzetsel
Het hoort bij een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord.
Je kunt het voorzetsel voor de woorden ‘kast’ of ‘feest’ zetten:
op de kast, onder de kast, naast de kast, in de kast, etc. (geeft de plaats aan)
voor het feest, tijdens het feest, na het feest, etc. (geeft de tijd aan)
Tijdens de oorlog heeft mijn opa een tijdje ondergedoken gezeten.


Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Benoem de werkwoorden.
Zullen we beginnen met de les? Wil je hier over nadenken?
A
zullen , wil
B
zullen, beginnen, wil
C
zullen, beginnen, wil nadenken
D
zullen, beginnen met, wil, over nadenken

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Benoem de hulpwerkwoorden:

Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Ik moet nog vaak aan dat ontzettend leuke uitstapje denken.

Wat is het hulpwerkwoord in deze zin?
A
uitstapje
B
moet
C
ontzettend
D
denken

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Ik moet nog vaak aan dat ontzettend leuke uitstapje denken.

Wat is het zelfstandig werkwoord in deze zin?
A
uitstapje
B
moet
C
ontzettend
D
denken

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

In welke zin is NIET sprake van een koppelwerkwoord?
A
Hij lijkt mij een leuke vent.
B
Zij is 18 jaar geworden.
C
De voorstelling leek hem niets aan.
D
Hij is geknipt door de kapper

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel voorzetsels heeft deze zin:
Op de verjaardag waarschuwde ik haar voor de hond.
A
1
B
2

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Stijl
Wanneer gebruik je...
- hen
- hun
- zij

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Slide 23 - Video

This item has no instructions

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Ik heb het ... gisteren nog verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Gisteren hadden ... nog niks voor Jan gekocht.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Weet je waar ... spullen zijn?
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Voor ... moeder wilden Ria en Willemijn wel een bloemetje kopen.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

... spraken af dat het een grote, fleurige bos moest worden.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Ik heb het aan ... verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Stijl
Wanneer gebruik je...
- dat / wat 
- die / wie
- die / dat?

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

'Dat' gebruik je wanneer je verwijst naar onzijdige woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, is een onzijdig woord. 


Het huis dat daar staat.


Slide 37 - Slide

This item has no instructions

'Wat' gebruik je:
  • bij een overtreffende trap;
  • wanneer je terugverwijst naar de hele zin;
  • wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord.
Het mooiste wat ik ooit gezien heb. (overtreffende trap)
Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt. (terugverwijzing)
Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren. (onbepaald voornaamwoord)

Slide 38 - Slide

This item has no instructions

'Waarmee' gebruik je als je verwijst naar dingen

'met wie' gebruik je als je verwijst naar personen.
  • Het racket waarmee ik tegen de bal geslagen heb. (ding)
  • Het meisje met  wie ik naar het feest ga. (persoon)

Slide 39 - Slide

This item has no instructions

Is dat het enige (dat / wat) je hierover te zeggen hebt?
A
dat
B
wat

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Het muziekstukje (dat / wat) werd uitgevoerd.
A
dat
B
wat

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

De vrouw aan (die / wie) ik de bloemen gaf.
A
die
B
wie

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

Alles (dat / wat) ik wil, lijkt zo ver weg.
A
dat
B
wat

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

De chauffeur aan (die / wie) ik mijn levensverhaal vertelde.
A
die
B
wie

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions

Personen (die / wie) jonger zijn dan achttien, mogen in de supermarkt geen alcohol en sigaretten kopen.
A
die
B
wie

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions

Ik zag een meisje (dat / wat) een lachbui kreeg.
A
dat
B
wat

Slide 46 - Quiz

This item has no instructions

Het geheim (dat / wat) mij niet verteld wordt.
A
dat
B
wat

Slide 47 - Quiz

This item has no instructions

Het telefoontje (dat / wat) de conrector naar zijn moeder pleegde, was het laatste wat hij had verwacht.
A
dat
B
wat

Slide 48 - Quiz

This item has no instructions

Of is er iets (dat / wat) je verzwijgt?
A
dat
B
wat

Slide 49 - Quiz

This item has no instructions

Aan de slag
* Deelvaardigheid Grammatica
- woordsoorten oefening 1 t/m 3 + deeltoets
* Deelvaardigheid Stijl
- zij-hun-hen oefening 1 t/m 3 + deeltoets
- dat-wat/die-wie/die-dat oefening 1 t/m 3 + deeltoets

HUISWERK =ALLES MAKEN VOOR DE VOLGENDE LES

Slide 50 - Slide

This item has no instructions