5.4 Adjectives & Adverbs


Adjectives & Adverbs
1 / 16
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson


Adjectives & Adverbs

Slide 1 - Slide

Doelen
Ik ken het verschil tussen het bijwoord en bijvoeglijk naamwoord en weet hoe ik dit moet gebruiken.

Slide 2 - Slide

Adjective
Een adjective is in het Nederlands een bijvoeglijk naamwoord.
Je gebruikt een adjective om een zelfstandig naamwoord te omschrijven. Je kunt vragen: wat voor iets/iemand is het?

Bijv.      My dad is a calm man.
 The car is slow.


Slide 3 - Slide

Adverb
Een adverb is een bijwoord.
Je kunt vragen hoe iemand iets doet.

Bijv.          He works calmly.
                      I always walk slowly.


Slide 4 - Slide

Adjectives and Adverbs
Adverbs zijn:
A
zelfstandige naamwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
bijwoorden
D
werkwoorden

Slide 5 - Quiz

Adjectives and Adverbs
Adjectives zijn:
A
zelfstandige naamwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
bijwoorden
D
werkwoorden

Slide 6 - Quiz

Adjectives and adverbs
My teacher is ....
A
smart
B
smartly

Slide 7 - Quiz

Adjectives and adverbs
She sings.....
A
beautiful
B
beautifully

Slide 8 - Quiz

Adjectives and Adverbs
It rains ...
A
terrible
B
terribly

Slide 9 - Quiz

Adjectives and adverbs
The concert is .....
A
terribly
B
terrible

Slide 10 - Quiz

Adjectives and adverbs
The mountain is quite ....
A
high
B
highly

Slide 11 - Quiz

Adjectives and adverbs
They make ......... bread.
A
deliciously
B
delicious

Slide 12 - Quiz

Adjectives and adverbs
The game looks ...
A
cool
B
coolly

Slide 13 - Quiz

Adjectives and adverbs
The garden is .....
A
beautifully
B
beautiful

Slide 14 - Quiz

Adjectives and adverbs
It tastes ....
A
good
B
well

Slide 15 - Quiz

Adjectives and adverbs are:

Slide 16 - Poll