Taalinzicht les 5

Welkom 1HVd

Paklijst:
- Lesboek & lijntjesschrift
- Pen en/of etui
- (Nederlands) leesboek
- Opgeladen laptop (met oplader)


1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom 1HVd

Paklijst:
- Lesboek & lijntjesschrift
- Pen en/of etui
- (Nederlands) leesboek
- Opgeladen laptop (met oplader)


Slide 1 - Slide

Lesinhoud
Bijwoord en voorzetsel

Lesdoelen
Uitleg (Bijwoord & voorzetsel) + Moeilijke woorden
Zelfstandig werken
Controle lesdoelen
Afsluiting

Slide 2 - Slide

Lesdoelen
Je leert:
- hoe je een bijwoord herkent in een zin
- hoe je een voorzetsel herkent in een zin
- welke woorden bijwoorden en voorzetsels zijn

Slide 3 - Slide

Bijwoorden
  • Vertelt iets over een woord dat niet een zelfstandig naamwoord is.
  • Kan vóór of achter het woord staan dat geen zelfstandig naamwoord is.

Bijwoorden geven aan een: plaats, richting, tijd, frequentie, duur, wijze, graad of vraag.


Slide 4 - Slide

Bijwoorden
Plaats of richting - Elders in de stad braken rellen uit.
Tijd of duur             - Nu dansen we de salsa.
Frequentie              - We gaan regelmatig eten in dat restaurant.
Wijze                          - De vluchteling woont lang in een tent.
Graad                         - Dat is erg irritant.
Vragen                      - Hoe werkt dat computerprogramma?

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Wat is het bw in deze zin?

Dat is een bijzonder grappig filmpje!
A
bijzonder
B
een
C
dat
D
grappig

Slide 7 - Quiz

Wat zijn de bw in deze zin?

Jeetje, dat is echt een heel dik boek!
A
dat, echt
B
heel, dik
C
echt, heel
D
echt, dik

Slide 8 - Quiz

Wat is het verschil tussen een bijwoord en een bijvoeglijk naamwoord?
A
Een bijwoord zegt iets over een zn en een bijvoeglijk naamwoord niet.
B
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een zn en een bijwoord niet.
C
Er is geen verschil.
D
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een bijwoord.

Slide 9 - Quiz

Wat is het gemarkeerde woord?

Ik heb [snel] naar huis gerend.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 10 - Quiz

Wat is het gemarkeerde woord?

Die man is echt een [trage] slak.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 11 - Quiz

Wat is het gemarkeerde woord?

[Binnenkort] zagen we de boom om.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 12 - Quiz

Wat is het gemarkeerde woord?

Ik werk [vaak] tot 's avonds laat.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord

Slide 13 - Quiz

Aan de slag
Maak: Opdracht 1
Hoe: Samen
Met wie: met je buur
Tijd: 10 minuten
Klaar: Opdracht 2 & 3

Slide 14 - Slide

Voorzetsels
Een voorzetsel is een woordsoort dat je 'voor' een element in de zin 'zet'. Bijvoorbeeld: 'naast' de deur.

voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens

Slide 15 - Slide

Voorzetsels
Een voorzetsel (vz) hoort bij een ander woord in de zin. 
Een voorzetsel zegt iets over:

- de plaats of richting - op de kast, via de Hoofdstraat
- de tijd - over een week, tijdens zijn afwezigheid
- de reden of oorzaak - wegens ziekte, door de drukte

Slide 16 - Slide

Voorzetsels
Een voorzetsel (vz) wordt een achterzetsel genoemd als het voorzetsel achter een woordgroep is geplaatst.

"Zij rijdt de heuvel op"

'Op' geeft de richting aan van het rijden en is dus een voorzetsel
 

Slide 17 - Slide

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?

Vanaf de kant duik je zo het water in!
A
vanaf, zo
B
vanaf, in
C
zo, het
D
zo, in

Slide 18 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
hij - naar
B
via - de
C
via - naar
D
hij - de

Slide 19 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
onder - met - te
B
onder - met
C
onder - te
D
te - met

Slide 20 - Quiz

Aan de slag
Maak: Opdracht 6
Hoe: Samen
Met wie: met je buur
Tijd: 10 minuten
Klaar: Opdracht 

Slide 21 - Slide

Moeilijke woorden
Bij de volgende toets hoort weer een rijtje met moeilijke woorden. Woorden van deze les:
objectief
surveilleren
verwezenlijken
autonomie
competentie

Slide 22 - Slide

Moeilijke woorden
Bij de volgende toets hoort weer een rijtje met moeilijke woorden. Woorden van deze les:
objectief              = gebaseerd op feiten
surveilleren         = toezicht houden, bewaken
verwezenlijken   = waarmaken, omzetten in iets wat echt is
autonomie          = zelfstandigheid
competentie       = ergens geschikt voor zijn
Opdracht: Zin maken voor elk woord (woord, voorbeeld, uitleg)

Slide 23 - Slide

Moeilijke woorden
Uitwerking van de opdracht:

Moeilijk woord - objectief

Voorbeeldzin:
"De rechter moet objectief zijn en alleen naar de feiten kijken, zonder zijn persoonlijke mening mee te laten spelen."

Slide 24 - Slide

Moeilijke woorden
Uitwerking van de opdracht:

Moeilijk woord - surveilleren

Voorbeeldzin:
"Tijdens het examen surveilleert de leraar door de klas te lopen om toezicht te houden en te zorgen dat niemand spiekt."

Slide 25 - Slide

Moeilijke woorden
Uitwerking van de opdracht:

Moeilijk woord - verwezenlijken

Voorbeeldzin:
"Het is haar gelukt om haar droom van een eigen kledingwinkel te verwezenlijken en die nu werkelijkheid te maken."

Slide 26 - Slide

Moeilijke woorden
Uitwerking van de opdracht:

Moeilijk woord - autonomie

Voorbeeldzin:
"In de bovenbouw krijgen leerlingen meer autonomie, omdat ze dan zelfstandig beslissingen mogen nemen over hun schoolwerk."

Slide 27 - Slide

Moeilijke woorden
Uitwerking van de opdracht:

Moeilijk woord - competentie

Voorbeeldzin:
"Zijn vaardigheid in programmeren laat zien dat hij veel competentie heeft op het gebied van technologie en computers."

Slide 28 - Slide

Afsluiting
9 december toets

1e lesuur 9 november - Ruimte voor vragen (bereid deze voor!)
2e lesuur 9 november Toets Taalinzicht  + Woordenlijst (Ook de woorden van de vorige toets)

Slide 29 - Slide