Wanneer gebruik je de-het-een
Zeg je niet precies wat/wie het is?
Dan zeg je 'een'
Ik zie een paard. Het paard is bruin
Wij spelen een wedstrijd. De wedstrijd duurt lang.
Meervoud: je schrijft geen 'een': Ik eet veel boterhammen.
Kan je het niet tellen? Je schrijft geen 'een'.
Ik drink koffie en eet rijst.