Uitdrukkingen

Uitdrukkingen
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Uitdrukkingen

Slide 1 - Slide

Lezen in je leesboek

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Lesdoelen
*Aan het einde van de les kunnen de studenten het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik in eigen woorden uitleggen.
*Aan het einde van de les kunnen de studenten figuurlijk taalgebruik in een zin herkennen en de betekenis ervan benoemen.

Slide 4 - Slide

Waarom belangrijk?
*In het dagelijks leven kom je veel figuurlijk taalgebruik tegen.
*In het examen schrijven, spreken en gesprekken moet je een uitdrukking gebruiken.

Slide 5 - Slide

Wat is figuurlijk taalgebruik?

Slide 6 - Mind map

Letterlijk vs. figuurlijk
*Letterlijk taalgebruik -> Wat er staat, is wat je bedoelt.
-Toen Jan gegeten had, legde hij zijn handen op zijn buik.

*Figuurlijk taalgebruik -> Er staat iets anders dan wat je bedoelt.
-Mijn ouders zijn twee handen op één buik.

Uit de rest van de tekst kun je opmaken of een zin letterlijk of figuurlijk bedoeld is.

Slide 7 - Slide

Toen ik 's avonds thuiskwam, lag mijn hond in zijn mand.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 8 - Quiz

Toen ik 's avonds thuiskwam, vond ik de hond in de pot.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 9 - Quiz

De iPhone is de Rolls-Royce onder de mobieltjes.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 10 - Quiz

Mijn Rolls-Royce staat tussen de andere auto´s geparkeerd.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 11 - Quiz

Welke uitdrukkingen kennen jullie al?

Slide 12 - Mind map

Uitdrukkingen
*Een uitdrukking is een vast groepje woorden dat altijd figuurlijk bedoeld is.
*Let op: je moet een uitdrukking in je examen schrijven, spreken en gesprekken gebruiken!

Slide 13 - Slide

Mark wilde zijn rijbewijs gaan halen, maar hij zag veel beren op de weg.
A
Mark kwam tijdens zijn rijles beren op de weg tegen.
B
Mark zag veel moeilijkheden bij het halen van zijn rijbewijs.

Slide 14 - Quiz

De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 15 - Quiz

De boze student ging de klas uit om een appel voor zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 16 - Quiz

Het wordt groen en geel voor de ogen.
Uit de doppen kijken
Het oog is groter dan de maag.
Een sloddervos zijn
Iemand de oren afzagen
Duizelig of misselijk worden
Goed opletten
Meer op je bord scheppen dan je op kunt eten
Een slordig iemand zijn
Steeds blijven aandringen

Slide 17 - Drag question

Huiswerk
Alle opdrachten van cursus 4, paragraaf 6

Slide 18 - Slide