This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Planning
Terugblik op de stof
Klassikaal bespreken we aantal opgaves
Tussentijds mogen er vragen worden gesteld
Eventueel een korte test
Klassencode: emfbr
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Thomas heeft een jaar lang hetzelfde bedrag op een spaarrekening staan tegen een rente van 1,8%. Aan het einde van het jaar ontvangt hij € 23,40 rente. Bereken welk bedrag Thomas op zijn rekening had staan.
timer
2:00
Slide 3 - Open question
van deel naar geheel
procenten
1,8
1
100
euro's
€ 23,40
€ 13,00
€ 1.300
: 1,8
x 100
of gelijk: € 23,40/1,8 x 100 = 1.300
Slide 4 - Slide
Oefenopdracht procentrekenen
Een jaar lang heeft er op Yassine's spaarrekening € 6400 gestaan. Na een jaar is dat bedrag opgelopen tot €6579.20
Bereken welk rente percentage de bank heeft vergoed.
Van de 2600 spaarrekening die de bank heeft uitstaan zijn er 481 studentrekeningen. Bereken hoeveel procent van alle spaarrekeningen studentrekeningen zijn.
Slide 5 - Slide
Oefenopdracht procentrekenen
Een jaar lang heeft er op Yassine's spaarrekening € 6400 gestaan. Na een jaar is dat bedrag opgelopen tot €6579.20
Bereken welk rente percentage de bank heeft vergoed. = 6579.20-6400=€179.20
179.20/6400 x 100%= 2.8%
Van de 2600 spaarrekening die de bank heeft uitstaan zijn er 481 studentrekeningen. Bereken hoeveel procent van alle spaarrekeningen studentrekeningen zijn. 481/2600 x 100%= 18.6%
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Collectieve sector en particuliere sector
Collectieve sector Overheid en sociale zekerheid instellingen waar iedereen gebruik van kan maken.
Particuliere sector Bedrijven, willen goederen en diensten verkopen om winst te maken.
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Slide 15 - Slide
Inkomsten overheid
De belangrijke inkomsten van de overheid zijn belastingen.
Directe belastingen: geheven over inkomens van burgers en bedrijven (Loon/inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting)
Indirecte belastingen: belastingen op goederen en diensten (BTW en accijnzen)
Slide 16 - Slide
Indirecte belastingen
Belangrijkste indirecte belastingen:
BTW (belasting toegevoegde waarde)
Accijnzen
Overige indirecte belastingen
Slide 17 - Slide
Uitgaven overheid
Wegennet
Onderwijs
Salarissen ambtenaren
Zorg
Ziekenhuizen en andere zorginstellingen
Sociale zekerheid (uitkeringen)
Cultuur en wetenschap
Slide 18 - Slide
Directe belastingen
Voorbeelden van directe belastingen zijn:
Loon/inkomstenbelasting
Vennootschapsbelasting
Slide 19 - Slide
Wat staat er in de miljoenennota?00
A
Overzicht van alle plannen van het kabinet
B
Overzicht belangrijkste plannen van het kabinet
C
Overzicht enkel alle uitgaven
D
Overzicht enkel alle inkomsten
Slide 20 - Quiz
Huishoudelijke uitgaven
Incidentele uitgaven
Vaste lasten
Nieuwe wasmachine
Gas/water/licht
Benzine
Auto
Abonnement
Boodschappen
Slide 21 - Drag question
Wat is een begroting?
A
Overzicht van alle inkomsten en uitgaven van vorige maand.
B
Alle verwachte inkomsten en uitgaven van aankomende maand.
C
Een betalingsbewijs
D
Overzicht hoeveel inkomen je hebt gekregen in een jaar.
Slide 22 - Quiz
Wat is een sluitende begroting?
A
Als ik meer inkomsten dan uitgaven heb
B
Als ik meer uitgaven dan inkomsten heb
C
Als mijn inkomsten en uitgaven aan elkaar gelijk zijn
Slide 23 - Quiz
De huur van een woning is een ...
A
dagelijkse uitgave
B
reserveringsuitgave
C
vaste last
Slide 24 - Quiz
Het kopen van een nieuwe wasmachine is
A
een dagelijkse uitgave
B
een vaste last
C
reserveringsuitgave
Slide 25 - Quiz
Brood kopen bij de bakker is een:
A
vaste last
B
dagelijkse uitgave
C
reserveringsuitgave
Slide 26 - Quiz
Hoe noemen we het overzicht van inkomsten en uitgaven van de overheid?
A
de miljoenennota
B
de rijksbegroting
C
prinsjesdag
D
het regeringsbeleid
Slide 27 - Quiz
Waarom kan de overheid jou niet verbieden om gebruik te maken van een collectief goed?
A
Het wordt aan iedereen persoonlijk geleverd, dus ook aan jou
B
Je hebt voldoende geld om het product te betalen
C
Collectieve goederen worden tegen kostprijs geleverd en zijn dus goedkoop
D
Je hoeft er niet voor te betalen, dus je kunt niet uitgesloten worden van het gebruik
Slide 28 - Quiz
Welke stelling over quasi-collectieve goederen klopt?
A
Voor een quasi-collectief goed hoef je niet te betalen
B
bij een quasi-collectief goed kun je vragers uitsluiten.
C
quasi-collectieve goederen kunnen alleen door de overheid geleverd worden