Kies uit:
door – gebeurt – gemiddeld – gevaarlijk – gisteren – procent – vuur – ziekte 1. Let op! Het ____ is aan.
2. Ongeveer acht ____ van de Nederlanders heeft te weinig geld.
3. Vandaag is José op tijd op haar werk, maar ____ was ze een half uur te laat.
4. Nederlandse auto’s rijden ____ 37 kilometer per dag.
5. Ik hoor veel lawaai buiten! Wat ____ daar?
6. De trein heeft vertraging ____ een technisch probleem.
7. Teus heeft een vervelende ____. Daarom moet hij naar het ziekenhuis.
8. Dit is een ____ kruispunt. Let op met oversteken!