12.3 Soorten veranderen

12.3 Soorten veranderen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

12.3 Soorten veranderen

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Deze les
  • Uitleg over 12.3 deel 1
  • Zelfstandig aan de slag
  • Leerdoelencheck! 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kun je:
  • Uitleggen wat cyanobacteriën zijn en welke rol ze gespeeld hebben bij het leven op aarde.
  • Uitleggen wat de ozonlaag is.
  • Uitleggen dat soorten verwant zijn als ze een gemeenschappelijke voorouder hebben.
  • Een verwantschapsschema aflezen om de verwantschap tussen soorten te bepalen.
  • Uitleggen wat ongewervelde en gewervelde dieren zijn.
  • Uitleggen wat homologe organen zijn.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Cyanobacteriën (blauwalgen) produceren zuurstof: leven in zee.

Later komt er meer zuurstof in de lucht en wordt de ozonlaag (O3) gevormd, die beschermt tegen UV-straling. Hierdoor is leven op land ook mogelijk.

Eerste dieren waren ongewerveld, daarna gewerveld.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Verwantschap
Een verwantschapsschema laat zien hoe 
soorten aan elkaar verwant zijn.





Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Aflezen verwantschapsschema

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Als een voorouderlijke soort nieuwe eigenschappen heeft, bezitten de soorten erna die eigenschap ook.


Door bepaalde kenmerken, onderscheiden we groepen gewervelde dieren:
  • vissen (kieuwen)
  • amfibieën (longen en eieren in water)
  • reptielen (schubben en eieren op land met leerschaal)
  • vogels (veren en eieren op land met kalkschaal)
  • zoogdieren (nagels, vacht en levendbarend)

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Soorten en homologe organen
Verwantschap leiden onderzoekers uit verschillende dingen af:
  • Homologe organen: gelijk bouwplan; verschillende functie
  • Embryonale ontwikkeling
  • DNA

Wanneer horen 
organismen tot 
dezelfde soort?

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen
  • Uitleggen wat cyanobacteriën zijn en welke rol ze gespeeld hebben bij het leven op aarde.
  • Uitleggen wat de ozonlaag is.
  • Uitleggen dat soorten verwant zijn als ze een gemeenschappelijke voorouder hebben.
  • Een verwantschapsschema aflezen om de verwantschap tussen soorten te bepalen.
  • Uitleggen wat ongewervelde en gewervelde dieren zijn.
  • Uitleggen wat homologe organen zijn.
Maken opdrachten:

Basis: 4 t/m 8, 10 t/m 13 (15, 17 t/m 19, 21 t/m 23 en 26)
Extra: 3, 9 (14, 16, 20, 23 en 24)

Leerdoelencheck
Laatste 20 minuten

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelencheck

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Is een krokodil meer verwant aan een hagedis of aan een vogel?
A
Meer verwant aan een hagedis dan aan een vogel.
B
Meer verwant aan een vogel dan aan een hagedis.
C
Even verwant aan een hagedis als aan een vogel.
D
Verwant aan een hagedis, maar niet aan een vogel.

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Is een zeehond meer verwant aan een paard of aan een walvis?
A
Meer verwant aan een paard dan aan een walvis.
B
Meer verwant aan een walvis dan aan een paard.
C
Gelijk verwant aan een paard als aan een walvis.
D
Verwant aan een walvis, maar niet aan een paard.

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Welke van de vijf stippen is de meest recente gemeenschappelijke voorouder van een spons en paddenstoel? (let op de letters)
A
b
B
c
C
d
D
e

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Welke boom geeft niet hetzelfde weer als hiernaast?

Slide 14 - Slide

D
Welke boom is niet hetzelfde?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

De voorouder van de 
boom hiernaast had een 
lange staart, flaporen, externe testes en vaste nagels. 
Alle erfelijke eigenschappen staan in de boom. Welke eigenschappen heeft een zeeleeuw?
A) lange staart, flaporen, externe testes en vaste nagels.
B) korte staart, geen flaporen, externe testes en vaste nagels.
C) korte staart, geen flaporen, interne testes en vaste nagels.
D) korte staart, flaporen, interne testes en vaste nagels.

Slide 16 - Slide

D
Welke eigenschappen heeft een zeeleeuw?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Deze les

  • Uitleg over 12.3 deel 2 
  • Opdrachten maken

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kun je:
  • De evolutietheorie beschrijven.
  • Benoemen dat de genetische variatie toeneemt door mutaties.
  • Omschrijven wat een mutatie is.
  • Uitleggen hoe nieuwe soorten ontstaan.
  • Uitleggen welke invloed mensen hebben op de evolutie.




Slide 19 - Slide

This item has no instructions

Nieuwe soorten
Evolutie = veranderen van soorten en ontstaan van nieuwe soorten. 
Charles Darwin heeft de evolutietheorie opgesteld. Hij ontdekte dat:
  • er veel variatie binnen elke soort voorkomt
  • verschillende soorten veel nakomelingen hebben
  • niet alle nakomelingen zich voortplanten

Dit is de basis van de evolutie.


Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Er is variatie in eigenschappen binnen een soort (bv. haarkleur bij ons). Als het gaat om erfelijke eigenschappen, dan is er erfelijke variatie (dit staat dus in het DNA van voortplantingscellen).

In ons DNA vinden voortdurend veranderingen plaats: mutaties. Als het DNA van voortplantingscellen muteert, kan er dus een nieuwe eigenschap doorgegeven worden aan nakomelingen.

Het kan zijn, dat zo'n eigenschap gunstig is, waardoor die nakomelingen bv. minder snel gepakt worden door roofdieren. Dan is er natuurlijke selectie: organismen met die eigenschap overleven beter en kunnen zich blijven voortplanten.

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Een deel van de populatie is in het voordeel. Ze worden bijv. minder snel opgegeten of vinden makkelijker voedsel. Die krijgen meer nakomelingen dan de dode organismen, want ze leven langer. De populatie verandert hierdoor.

Survival of the fittest = alleen de dieren die de omstandigheden overleven, kunnen zich voortplanten.
The fittest = degene met de meeste nakomelingen.
Dus niet altijd de sterkste/beste! Het gaat alleen om de nakomelingen.
Natuurlijke selectie en survival of the fittest

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Nieuwe soorten
Darwin bestudeerde vinken op de Galapagoseilanden. Hij zag veel vinkachtige vogels op de eilanden, maar er waren grote verschillen in snavels. Hij bedacht dat die groepen vinken af konden stammen van één vinkensoort die in Zuid-Amerika leefde.


Dit ging waarschijnlijk als volgt:
  1. Groep vinken kwam door een storm op de Galapagoseilanden terecht, geïsoleerd van die van Zuid-Amerika.
  2. Er bestond variatie in snavelvorm (een erfelijke eigenschap).
  3. Op ieder eiland, was een andere snavelvorm gunstig. 
  4. Door natuurlijke selectie overleven op ieder eiland vogels met een andere snavelvorm. Die krijgen dus meer nakomelingen dan degene met een andere snavelvorm.
  5. Iedere groep bleef op hun eigen eiland: isolatie.
Kun je bedenken waar een bepaalde snavelvorm gunstig voor is?

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Nieuwe vinkensoorten konden ontstaan doordat:
  • er variatie is in snavelvorm
  • snavelvorm erfelijk is
  • er verschil in voedselselectie optreedt
  • de vinken van elkaar geïsoleerd zijn

Het duurt heel lang voordat er een nieuwe soort is. Deze kan zich niet meer voortplanten met de oorspronkelijke soort.

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

Invloed van mensen
Door selectie en kruising proberen we bepaalde eigenschappen te beïnvloeden van soorten: veredeling.

Alleen letten op bepaalde eigenschappen, kan ervoor zorgen dat andere eigenschappen verdwijnen: genetische erosie. Bv. verlies van goede tomatensmaak, nadat er geselecteerd werd op grootte.
In genenbanken worden zaden bewaard van oorspronkelijke gewassen en alle variëteiten. Zo verdwijnen de allelen niet helemaal.

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen
  • De evolutietheorie beschrijven.
  • Benoemen dat de genetische variatie toeneemt door spontane mutaties.
  • Omschrijven wat een mutatie is.
  • Uitleggen hoe nieuwe soorten ontstaan.
  • Uitleggen welke invloed mensen hebben op de evolutie.

Opdrachten maken
Basis: (4, 5 t/m 8, 10 t/m 13) 15, 17 t/m 19, 21 t/m 23 en 26.
Extra: 3, 9, 14, 16, 20, 23 en 24.




Klaar?

Maak een keuze uit:
  • Leerdoelen samenvatten
  • Opdrachten nakijken

Slide 26 - Slide

This item has no instructions