grammatica 6 differentiëren met voorzetsel

Lesdoel:
Je kent het voorzetsel!
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Lesdoel:
Je kent het voorzetsel!

Slide 1 - Slide

Programma
1) Je wordt ingedeeld naar niveau, afhankelijk van de score bij de opgaven van de vorige Lessonup les. Je maakt de opgaven zoals op de volgende slide wordt aangegeven. Je  mag wel meer maken dan aangegeven, maar niet minder!
2) Als je klaar bent, krijg je je huiswerk op.


Slide 2 - Slide

Differentiëren
Vorige les heb je de opdrachten over het voorzetsel gemaakt in Lessonup. Ik heb deze opdrachten nagekeken (en ook gekeken of je foute antwoord niet kwam door een komma te veel of zo) en je gaat nu aan het werk op jouw niveau.

Groep 1 maakt alle opdrachten (de rode en blauwe stippen) bestudeert alle dia's met theorie (de groene stippen). 

Groep 2 hoeft alleen de opdrachten te maken (de dia's met blauwe en rode stippen).

Groep 3 hoeft alleen de dia's met de rode stippen (de dia's waarin alle stof die je tot nu toe hebt gehad bij elkaar komt) te maken.

Slide 3 - Slide

Theorie
Je hebt tot nu toe de volgende woordsoorten gehad:
- het zelfstandig naamwoord (hier kan een lidwoord voor) inclusief eigennaam
- het lidwoord ('de/het' zijn bepaald en 'een' is onbepaald)
- het bijvoeglijk naamwoord (kan voor of achter het zelfstandig naamwoord staan)
- het werkwoord (zelfstandig en hulpwerkwoord)
- het aanwijzend en vragend voornaamwoord
- het voorzetsel

In de vorige lessonup moest je steeds alle voorzetsels uit de zin halen. Jij noteerde ook werkwoorden, bijvoeglijk naamwoorden, zelfstandig naamwoorden of andere woordsoorten als voorzetsel.
We gaan nog even oefenen met de woordsoorten die je al hebt gehad, zodat je deze niet meer verwart met het voorzetsel.

Slide 4 - Slide

Haal alle zelfstandige naamwoorden uit deze zin:
Joris heeft mij twee prachtige boeken gegeven voor mijn verjaardag.

schrijf de woorden in de volgorde van de zin gescheiden door een spatie

Slide 5 - Open question

Hoe weet je wat een zelfstandig naamwoord is?
  • Voor het zelfstandig naamwoord kun je een lidwoord ('de', 'het' of 'een') zetten. 
  • Een zelfstandig naamwoord heeft vaak een meervoudsvorm, maar niet altijd,  denk aan woorden als 'rijst'.  Ook kan je een zelfstandig naamwoord vaak verkleinen (boom > boompje).
  • Eigennamen (dus namen van mensen, dieren, landen, steden, merken, bedrijven, rivieren enz.) zijn ook zelfstandige naamwoorden!

Slide 6 - Slide

Haal alle zelfstandige naamwoorden uit deze zin:
Door de hevige regenval is de Maas buiten zijn oevers getreden.

Slide 7 - Open question

Haal alle lidwoorden uit deze zin:

De lerares kon niet zien of een van de leerlingen wel meedeed met het programma.

Slide 8 - Open question

Hoe weet je wat een lidwoord is?
De lidwoorden kan je verdelen in twee soorten:
1) Het onbepaald lidwoord: 'een'
2) Het bepaald lidwoord: 'de' of 'het

Lidwoorden staan altijd vlak voor het zelfstandig naamwoord (de auto), maar er kunnen ook andere woorden tussen het lidwoord en het bijbehorende zelfstandig naamwoord staan ( de heel vuile auto).

Slide 9 - Slide

Haal nogmaals alle lidwoorden uit onderstaande zin:

Jan is een aardige jongen, maar hij wilde de oude, hulpbehoevende vrouw niet helpen met oversteken.

Slide 10 - Open question

Haal de bijvoeglijke naamwoorden uit deze zin:
Het arme kind heeft haar gouden armbandje verloren toen ze met haar drie vriendinnen ging zwemmen.

Slide 11 - Open question

Hoe herken je het bijvoeglijk naamwoord?
  • Het bijvoeglijk naamwoord staat voor of achter een zelfstandig naamwoord waar het extra informatie over geeft. De rare man > de man is raar. 'Raar' zegt iets over 'man', dus 'rare/raar' zijn hier bijvoeglijk naamwoorden.
  • Het bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte en lange vorm (raar en rare).
  • Het bijvoeglijk naamwoord kent vaak de trappen van vergelijking (raar, raarder, raarst)
  • Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden staan alleen VOOR het zelfstandig naamwoord en hebben geen trappen van vergelijking. Ze geven aan van welk materiaal iets is gemaakt en deze eindigen vaak op -en. (gouden, bronzen, stalen.) Maar ook hier zijn uitzonderingen op (aluminium, plastic)
  • Voltooid en onvoltooid deelwoorden die voor een zelfstandig naamwoord staan zijn ook bijvoeglijke naamwoorden! (De verrassende uitslag/ de geblesseerde sporter)

Slide 12 - Slide

Haal alle bijvoeglijke naamwoorden uit deze zin:
De geliefde prins is heldhaftig, maar hij heeft de slapende prinses met de fluwelen pantoffeltjes maar niet gekust.


Slide 13 - Open question

Wat is het zelfstandige werkwoord en wat is/zijn de hulpwerkwoord(-en) in deze zin:

Zij zouden dat nooit zo hebben gedaan.
A
hww: zouden, hebben zww: gedaan
B
hww: hebben, gedaan zww: zouden
C
hww: zouden, gedaan zww: hebben
D
hww: zouden, hebben, gedaan

Slide 14 - Quiz

Hoe herken je de werkwoorden?
Je kunt alle werkwoorden vervoegen, bijvoorbeeld: lezen, lees, leest, gelezen, lezend. 
Je kunt het het werkwoord verdelen in zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord.
Als er maar 1 werkwoord (alleen de persoonsvorm) in de zin staat dan is dat het zelfstandige werkwoord.
Staan er meerdere werkwoorden in de (enkelvoudige) zin, dan is het werkwoord dat de meeste info geeft over wat het onderwerp doet het zelfstandige werkwoord. Dat is in dit geval nooit de persoonsvorm. Alle overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden. Ik wil vanmiddag gaan schaatsen>
'Schaatsen' geeft de meeste info en is dus het zelfstandige werkwoord. 'Wil' en 'gaan' zijn hier hulpwerkwoorden.

Slide 15 - Slide

Wat is het zelfstandige werkwoord en wat is/zijn de hulpwerkwoord(-en) in deze zin:

Van die crisis zal iedereen heel veel hebben geleerd.

A
hww: zal, geleerd zww: hebben
B
hww: hebben, geleerd zww: zal
C
hww: zal hebben geleerd
D
hww: zal, hebben zww: geleerd

Slide 16 - Quiz

Wat zijn de aanwijzende en vragende voornaamwoorden in onderstaande zin?

Deze jongen vroeg mij wat ik met die fiets had gedaan.
A
aanw.vnw: deze, die, met vrg.vnw: wat
B
aanw.vnw.: deze, die vrg.vnw: wat
C
aanw.vnw: deze, die vrg.vwn:-
D
aanw.vnw: wat vrg.vnw: -

Slide 17 - Quiz

Hoe herken je aanwijzende en vragende voornaamwoorden?
Voornaamwoorden zijn verwijswoorden die naar IETS of IEMAND (dus naar een mens, dier, of ding) verwijzen.
Aanwijzende voornaamwoorden zijn: die, deze, dit dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde
Deze aanwijzende voornaamwoorden kunnen voor een zelfstandig naamwoord staan, maar ze kunnen ook alleen staan.  Let op: je moet 'die' kunnen vervangen door 'deze' en 'dat' door 'dit', anders zijn het geen aanwijzende voornaamwoorden! Die jongen die daar staat> Deze jongen deze* daar staat. (*=fout, dus de tweede 'die' in de zin is geen aanwijzend voornaamwoord)
 
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welke, wat (voor) een. Meer zijn er niet!!!!!
Ze staan meestal aan het begin van een vraag, maar soms staan ze aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag. (Hij vroeg wie dat wilde doen.> wie = vragend voornaamwoord)

Slide 18 - Slide

Wat zijn de aanwijzende en vragende voornaamwoorden in onderstaande zin?

Wie stelt zo'n vraag die weer zulke andere vragen oproept?
A
aanw.vnw: wie vrg.vnw:-
B
aanw.vnw: zo'n vrg.vnw: wie
C
aanw.vnw: zo'n, zulke vrg.vnw: wie
D
aanw.vnw: zo'n, weer vrg. vnw: wie

Slide 19 - Quiz

Hoe herken je voorzetsels?
Als je twijfelt of iets een voorzetsel is, volg je deze stappen: 
1) Kijk eerst of het niet een ander woordsoort is die je al kent!
2) Hoort het voorzetsel bij een scheidbaar werkwoord?
(bijv. 'Hij praatte mij even bij. > 'bij' hoort bij 'bijpraten'. 'Bij' is hier geen vz!
3) Kun je achter het voorzetsel 'het feest' of 'de kast' zetten?
(bijv. 'Hij praatte mij bij over de situatie' > 'over' het feest/ 'over' de kast: Ja, dus 'over' is wel een voorzetsel!
4) Stap 3 werkt niet bij alle voorzetsels: 'te' en 'per' zijn bijvoorbeeld ook voorzetsels!

Slide 20 - Slide

Voorzetsels
Er zijn heel veel voorzetsels. Ze geven tijd, plaats, reden/oorzaak aan. Hieronder staan er een aantal. Misschien kun je er zelf ook nog wat bedenken?
achter, voor, na, op, onder, boven, tussen, langs, tegen, in, via, met, van,  vanwege, ondanks, dankzij, door, gedurende, tijdens, sinds, zonder, te, per, volgens...

Slide 21 - Slide

Benoem nu elk woord in deze zin:
Wat heeft dat vriendelijke meisje gezegd tegen die boze mevrouw?



Slide 22 - Open question

Benoem elk woord in deze zin:

Vanwege deze sluiting van de scholen moeten leerlingen via de computer onderwijs krijgen.

Slide 23 - Open question

Benoem alle woorden in deze zin:

Welke docent heeft een gewone toets gegeven sinds de coronacrisis?

Slide 24 - Open question

Haal tot slot alle voorzetsel uit de volgende zin:

Wij zijn dankbaar voor de inzet van alle docenten en leerlingen tijdens de online lessen.

Slide 25 - Open question

Huiswerk
1) Als het goed is, ken je de woordsoorten die we tot nu toe hebben gehad. Als dat niet zo is, dan bestudeer je nogmaals de theorie van Grammatica woordsoorten H1 t/m 5.
2) Maak de startopdracht en bekijk het filmpje van H6: Grammatica>bijwoord
Dit is huiswerk voor donderdag a.s.

Slide 26 - Slide