This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Herhaling lesbrief Werk en Werkloosheid
Slide 1 - Slide
De p/a-ratio van de Nederlandse vrouwen is hoger dan die van de Nederlandse mannen. Deze uitspraak betekent dat
A
er in verhouding meer vrouwen werkloos zijn dan mannen.
B
vrouwen gemiddeld meer vakantiedagen hebben dan mannen.
C
vrouwen gemiddeld meer in deeltijd werken dan mannen
D
vrouwelijke fulltimers gemiddeld korter werken dan mannen.
Slide 2 - Quiz
Teun (69) heeft zijn bedrijf verkocht en heeft nu geen werk meer. Is hij werkloos?
A
Ja
B
Nee
Slide 3 - Quiz
Als het aanbod van werk groter is dan de vraag ernaar, is er werkloosheid.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 4 - Quiz
In een land bedraagt het werkloosheidspercentage 6,5%. De beroepsbevolking stijgt met 2%, terwijl het aantal werklozen daalt met 5%.
Bereken het nieuwe werkloosheidspercentage.
A
6,1%
B
6,3%
C
3,5%
D
6,2%
Slide 5 - Quiz
Welke soort werkloosheid is het?
Mensen die op een camping werken voor de kinderclub, zijn sommige delen van het jaar werkloos.
A
Seizoenswerkloosheid
B
Structurele werkloosheid
C
Frictiewerkloosheid
D
Regionale werkloosheid
Slide 6 - Quiz
p/a-ratio = werkzame personen / aantal voltijds arbeidsjaren dat wordt vervuld
Als meer mensen parttime ipv fulltime gaan werken, dan gaat de p/a-ratio
A
Omhoog
B
Omlaag
Slide 7 - Quiz
Regionale werkloosheid betekent dat je in een bepaalde tijd weinig werk hebt.
A
waar
B
niet waar
Slide 8 - Quiz
Wat is de p/a-ratio?
A
1,1
B
1,2
C
1,8
D
2,0
Slide 9 - Quiz
Wat is de i/a-ratio?
A
37,5
B
50
C
54,4
D
60
Slide 10 - Quiz
Van welke soort werkloosheid is er sprake als werk wordt overgenomen door robots?
A
conjuncturele werkloosheid
B
structurele werkloosheid
Slide 11 - Quiz
i/a-ratio = inactieven / actieven x 100 Als de i/a-ratio 20 is, dan ...
A
... zijn er 20 actieven op 100 inactieven.
B
... zijn er 20 inactieven op 100 actieven.
C
... zijn er 80 actieven op 100 inactieven.
D
... zijn er 80 inactieven op 100 actieven.
Slide 12 - Quiz
Volgens de oude berekening is het werkloosheidspercentage 7,8%. Wat is het werkeloosheidspercentage volgens de nieuwe berekening?
A
8,1%
B
ook 7,8%
C
0,075%
D
7,5%
Slide 13 - Quiz
Jan is 33 jaar en is werkloos. Hij heeft zich ingeschreven bij het UWV omdat hij fulltime wil werken. Hoort hij bij de beroepsbevolking?
A
Ja
B
Nee
Slide 14 - Quiz
In de zomervakantie hadden schaatsenverkopers weinig tot geen werk. Deze werkloosheid noem je ...
A
Structurele werkloosheid
B
Conjuncturele werkloosheid
C
Seizoenswerkloosheid
D
Frictiewerkloosheid
Slide 15 - Quiz
Wanneer is er sprake van een krappe arbeidsmarkt?
A
Veel vacatures, veel werknemers
B
Veel vacatures, weinig werknemers
C
Weinig vacatures, veel werknemers
D
Weinig vacatures, weinig werknemers
Slide 16 - Quiz
Wat is juist?
De participatiegraad stijgt als...
A
de AOW-gerechtigde leeftijd wordt verlaagd naar 60 jaar.
B
fulltimers in deeltijd gaan werken.
C
de vergrijzing van de bevolking afneemt.
D
het aantal werklozen daalt.
Slide 17 - Quiz
Wanneer de p/a-ratio stijgt, stijgt het gemiddeld aantal uren per week per werknemer.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 18 - Quiz
Hoe berekenen wij de i/a-ratio?
A
(Actieven / Inactieven)
B
(Inactieven / Actieven)
C
(Actieven / Inactieven) x 100
D
(Inactieven / Actieven) x 100
Slide 19 - Quiz
Betekent een verhoging van de AOW-leeftijd een stijging of een daling van de i/a-ratio (inactieven/actieven)?
A
een stijging
B
een daling
Slide 20 - Quiz
Qv = -0,5P + 80 (P = in euro's) Qa = P - 40 (Qv en Qa = x 1.000) Bereken de evenwichtsprijs.
A
€ 40
B
€ 80
C
€ 120
Slide 21 - Quiz
Qv = -0,5P + 80 (P = in euro's) Qa = P - 40 (Qv en Qa = x 1.000) Bereken de evenwichtshoeveelheid
A
20
B
20.000
C
40
D
40.000
Slide 22 - Quiz
De beroepsbevolking, werkzaam = 7.323 De beroepsbevolking, werkloos = 680 en de niet-beroepsbevolking = 3.009 Totaal = 11.012 Wat is het werkloosheidspercentage?
werkloosheidspercentage =
#werklozen / beroepsbevolking × 100%
A
9,3%
B
6,2%
C
33,5%
D
8,5%
Slide 23 - Quiz
Wie hoort er NIET bij de beroepsbevolking?
A
Annie (44) die geen werk heeft maar volop solliciteert
B
Piet (73 jaar) die nog 1 dag werkt als tuinman
C
Simon (17 jaar) werkt bij de Mac.Donalds
D
Joep (26) studeert naast zijn baan als kok
Slide 24 - Quiz
Mensen die bij de 'potentiele beroepsbevolking' maar niet bij de 'beroepsbevolking' horen noemen we de 'niet-beroepsbevolking'
Welk van deze groepen is hier GEEN voorbeeld van?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 25 - Quiz
Als het aanbod van arbeid groter is dan de vraag naar arbeid, is er werkloosheid.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 26 - Quiz
Het inkomen van Donna stijgt in 2020 met 1,6% t.o.v. het basisjaar. De prijzen stijgen in 2020 met 1,2% t.o.v. het basisjaar. Bereken de procentuele verandering van de koopkracht.
Ric = Nic / Pic x 100
A
100,4
B
0,4%
C
99,6
D
-0,4%
Slide 27 - Quiz
Welk begrip hoort hier bij?
Niet-georganiseerder werknemers betalen geen contributie, maar profiteren wel van de uitkomsten van onderhandelingen en dus van de gemaakte afspraken in de cao.
Slide 28 - Open question
In een bepaalde bedrijfstak zijn 80 duizend mensen werkzaam, waarvan er 25 duizend aangesloten zijn bij een vakbond. Wat is in deze bedrijfstak de organisatiegraad?
A
10%
B
26,7%
C
31,3%
D
67,3%
Slide 29 - Quiz
Stel: In het onderwijs is de organisatiegraad 30% En in de horeca is de organisatiegraad 7%
In welke sector staat de vakbond dan sterker?
A
Het onderwijs
B
De horeca
Slide 30 - Quiz
Wat wordt bedoeld met verdringing op de arbeidsmarkt?
A
Arbeiders krijgen alleen laag geschoold werk
B
Nederlandse arbeiders worden niet meer aangenomen vanwege arbeidsmigratie
C
Arbeiders moeten zwaar werk verrichten tegen laag salaris
Slide 31 - Quiz
Door arbeidsmigratie zal het aanbod van arbeid in het land waar men gaat werken ...
A
toenemen
B
afnemen
C
gelijk blijven
Slide 32 - Quiz
Stelling: Door arbeidsmigratie worden de loonkosten lager.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 33 - Quiz
Wat is geen voordeel van arbeidsmigratie?
A
Laag geschoolde Nederlandse arbeiders kunnen makkelijk aan werk komen.
B
Het leidt tot hoger BBP.
C
Moeilijke vacatures kunnen makkelijk worden gevuld.
D
Arbeidsmigratie kan leiden tot lagere loonkosten.
Slide 34 - Quiz
Het aantal personen tussen 15 en 67 jaar is 11.200.000. Het aantal 67+ is 2.300.000. Het aantal mensen dat wil en kan werken is 6.600.000. Hoe hoog is de participatiegraad?
beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking (iedereen tussen 15 en 67) x 100
A
58,9%
B
20,5%
C
48,9%
D
74,2%
Slide 35 - Quiz
Wat is een voorbeeld van een primaire arbeidsvoorwaarde?
A
Pauzeregelingen
B
Afspraken over vakanties
C
Reiskostenvergoeding
D
Normale arbeidstijd
Slide 36 - Quiz
Welke groep behoort NIET tot de niet-beroepsbevolking?
A
Studenten
B
Huisvaders
C
Werklozen
D
Arbeidsongeschikten
Slide 37 - Quiz
Wat gebeurt er met de p/a-ratio wanneer het aantal mensen met een deeltijdbaan stijgt?
A
de p/a-ratio daalt
B
de p/a-ratio blijft gelijk
C
de p/a-ratio stijgt
Slide 38 - Quiz
Bij laagconjunctuur is de vraag naar arbeid ...(1)... en is de arbeidsmarkt ...(2)...
A
(1) hoog, (2) krap
B
(1) laag, (2) krap
C
(1) hoog, (2) ruim
D
(1) laag, (2) ruim
Slide 39 - Quiz
De koopkracht is met 2,1% veranderd t.o.v. van het basisjaar. Het nominale inkomen is met 1,3% veranderd t.o.v. het basisjaar. Bereken de procentuele verandering van de prijzen.
koopkracht = Ric
loonsverhoging = Nic
inflatie = Pic
A
0,8%
B
-0,8%
C
103,4
D
3,4%
Slide 40 - Quiz
Stelling: Door deeltijdwerkers is de werkgelegenheid in personen altijd kleiner dan de werkgelegenheid in arbeidsjaren