1. Julie fietste gisteren naar dat restaurant.
2. Vorig jaar fluisterde mijn zusje alles wat zij zei.
3. Mijn moeder heeft mijn jasje genaaid.
4. John en Lily raden de juiste geluiden.
5. Mijn tante heeft alle muren helemaal zelf geverfd.
6. Ik heb alle dozen netjes naast elkaar opgestapeld.
7. Gerta wordt verzorgd door haar dochter Ans.