Grammatica zindelen herhaling (20/09)

10 minuten stil lezen uit je leesboek

Leg al je boeken op tafel en ga rustig op je plaats zitten

Leg je huiswerk op de hoek van je tafel ( opdracht 1, 2 en 3 op bladzijde 22)


1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

10 minuten stil lezen uit je leesboek

Leg al je boeken op tafel en ga rustig op je plaats zitten

Leg je huiswerk op de hoek van je tafel ( opdracht 1, 2 en 3 op bladzijde 22)


Slide 1 - Slide

Herhaling grammatica brugklas 

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
- Huiswerk bespreken 
- Wat weet je nog?
- Naamwoordelijk gezegde herhaling
- Werken aan de opdracht

Aan het einde van de les heb je de stof grammatica zinsdelen  van de brugklas herhaald. 

Slide 3 - Slide

Huiswerk bespreken 
Opdracht 1, 2 en 3 op bladzijde 22 

Slide 4 - Slide

Wat weet je nog?

Slide 5 - Slide

De drie manieren om
de persoonsvorm te vinden:

Slide 6 - Mind map

Welke vraag stel je om het onderwerp te vinden?

Slide 7 - Open question

De groep scholieren staat buiten op het schoolplein nog te praten.
Wat is de persoonsvorm en onderwerp?

Slide 8 - Open question

Meer dan de helft van de computergebruikers heeft zijn wachtwoord nog nooit veranderd.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 9 - Open question

Mijn kat heeft een belletje aan zijn halsband.

Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 10 - Open question

Mijn vader en ik hebben gister aan mijn moeder een bos bloemen gegeven.

Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 11 - Open question

Het theater werd wegens een verbouwing gesloten.

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Slide 12 - Open question

Theorie naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Slide

Naamwoordelijk gezegde 
  • Het naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is. Het bestaat uit een of meer werkwoorden en een naamwoord. 

  • Op de 200 meter / wordt / Dafne / elke week / sneller. 
  • NG = wordt [sneller] 
  • Dafne doet niet iets, naar ze is (wordt) iets, namelijk 'sneller' 




Slide 14 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit het werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel. 

  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van die werkwoorden is een koppelwerkwoord.
  • zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

  • Het naamwoordelijk deel bevat een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat een eigenschap van het onderwerp geeft. 
  • Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel   

Slide 15 - Slide

Naamwoordelijk gezegde 
Zo vind je het naamwoordelijk gezegde:
  1. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is. 
  2. Als het onderwerp iets is, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel
  3. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + nw.deel + overige werkwoorden.


  • Robs jongere zus / blijkt / een goede volleybalster / te zijn. 
  • 'Robs jongere zus' is iets, namelijk 'een goede volleybalster'. 
  • Vraag: Wat blijkt Robs jongere zus te zijn? Antwoord: een goede volleybalster 
  • Naamwoordelijk gezegde = blijkt een goede volleybalster te zijn 

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Werken aan de opdracht 
Wat? Maak de werkbladen die je krijgt uitgedeeld. 
Hoe? Zelfstandig en stil
Tijd? Tot het einde van de les 
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs 
Klaar? Lees verder uit je leesboek of maak ander huiswerk

Slide 18 - Slide

Huiswerk:

Zorg ervoor dat volgende week woensdag (27/9) het werkblad af is. 


Slide 19 - Slide