Spaans Les 6 2425

P2 Les 6

- Je kunt tellen tot een miljoen
- Je kan ESTAR vervoegen





1 / 10
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 10 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

P2 Les 6

- Je kunt tellen tot een miljoen
- Je kan ESTAR vervoegen





Slide 1 - Slide

Los números 100-1000
Zie ook afbeelding in libro de texto, pág. 33

Precies 100 = cien

Als er achter 100 iets komt = ciento 

Voorbeeld: 
105 = ciento cinco


Slide 2 - Slide

Los números 100-1000

100  cien/ciento (>100)            600  seiscientos
200  doscientos                          700  setecientos
300  trescientos                         800 ochocientos
400  cuatrocientos                    900  novecientos
500  quinientos                           1000 mil

Slide 3 - Slide

Los números desde cien
1. Vanaf 200 schrijf je honderdtallen aan elkaar in één woord:
  •  doscientos, trescientos, etc.. (altijd meervoud)

2. Bij de honderdtallen zijn er 3 afwijkingen in spelling: 
  • 500 = QUINIENTOS 
  • 700 = SETECIENTOS 
  • 900 = NOVECIENTOS 

3. Honderdtallen zowel mannelijke en vrouwelijke vorm afhankelijk van het zelfstandig nmw
  • cuatrocientos euro
  • cuatrocientas personas

Slide 4 - Slide

Los números 100-1000
Tussen honderdtallen en tientallen géén "y"! 

Alleen "y" tussen tientallen & eenheden

Dus! 
55 = cincuenta y cinco                  155 = ciento cincuenta y cinco
110 = ciento diez                                902 = novecientos dos





Slide 5 - Slide

Los números

Slide 6 - Slide

MP TB p. 33
3 Datos de la empresa
a Vul de ontbrekende getallen in. 
b Luister en vul de getallen in. 

Slide 7 - Slide

Estar
Estar wordt gebruikt bij plaatsbepaalingen. Bijv. ik ben in Nederland. Eigenlijk zeg je dan, ik bevind mij in Nederland. Zodra je het werkwoord 'zijn' kan vervangen door 'bevinden' dan weet je dat je estar moet gebrijken.
Bijv. ik ben op school - ik bevind mij op school.



Slide 8 - Slide

MP WB p. 31

oefeningen 3, 4, 5

Slide 9 - Slide

Wie?
Wat?
Waar?
Wanneer?
Waarom?
Hoe?
Hoeveel?
Welke?

¿Quién?
¿Qué?
¿Dónde?
¿Cuándo?
¿Por qué?
¿Cómo?
¿Cuánto?
¿Cuál?
Let op het accent!

Slide 10 - Slide